| |
| |
| |
Mengelwerk.
Voorlezing over den heilzamen invloed des Christendoms op de gewigtigste belangen der menschheid.
Door A. Elberts, te Deventer.
Wij allen, M.V., dragen, met tallooze anderen, den naam van Christenen; en welligt zouden velen zich niet weinig gebelgd toonen, indien men hun in goeden ernst wilde verzekeren, dat zij den naam, dien zij dragen, alles behalve waardig zijn. Het is intusschen, om een Christen te wezen, geenszins genoeg, dat men een Christen heete, de godsdienstige vergaderingen der Christenen mede bijwone, de Christelijke plegtigheden viere, en zich dus voor de wereld als een Christen vertoone. Het is deze ongelukkige waan, welke velen van het ware Christendom jammerlijk verwijderd, en in de slavernij van onkunde, bijgeloof en ondeugd voortdurend gekluisterd houdt. Om in waarheid een Christen te wezen, moeten wij de leer van het Christendom duidelijk kennen, aan deszelfs hoofdzaak van geheeler harte verkleefd zijn, deszelfs voorschriften getrouw beoefenen, geheel van deszelfs grooten en goeden geest zijn doordrongen. En is deze nu waarlijk de benijdenswaardige gesteldheid van allen, die zich Christenen noemen? Beseffen allen hun geluk, van onder de prediking van het Evangelie te mogen leven? Zijn allen het Christendom uit overtuiging toegedaan? Indien dit zoo ware, zouden wij dan wel zoo veel betreurenswaardige onkunde, zoo veel wanzedelijk bedrijf, zoo veel troostelooze onzekerheid, zoo veel onloochenbaar ongeluk onder de belijders van Jezus bespeuren? Voorwaar, het is er nog verre af, dat allen, die onder de verkondiging des Christendoms leven, de hoo- | |
| |
ge, nooit volprezene waardij van hetzelve met overtuiging zouden gevoelen en met levendig gevoel erkennen! En het kan dus geenszins overtollig zijn, dat men zijne Medechristenen van tijd tot tijd bij de grootheid van hun geluk, van onder den weldadigen invloed des Christendoms te staan, met allen nadruk bepale. Wanneer ik u dan, M.V., te dezer ure, over den heilzamen invloed des Christendoms op de gewigtigste belangen der menschheid het een en ander zal doen opmerken, moge het onderwerp niet in staat
zijn, om u door nieuwheid te bekoren, het zal echter niet nalaten, u door zijn belang te treffen, en daarin vinde dan ook mijne keuze van hetzelve eene genoegzame verdediging!
De gewigtigste belangen der menschheid zijn ongetwijfeld deze: I. Godsdienstige verlichting. II. Zedelijke verbetering. III. Ware vertroosting. En op deze oefende en oefent het Christendom steeds den heilzaamsten invloed. Vergunt mij uwe gereede en deelnemende aandacht, bij de nadere ontwikkeling dezer drie gewigtige bijzonderheden.
I. Het Christendom oefende en oefent nog steeds den heilzaamsten invloed op de godsdienstige verlichting der menschheid. - Vóór deszelfs prediking onder dé menschen leefden de bewoners der Heidensche wereld in de diepste onkunde aangaande de gewigtigste belangen van den mensch. De kennis van het hoogste en beste Wezen was schier geheel verloren; en de voorwerpen, aan welke men godsdienstigen eerbied bewees, waren doorgaans van de soort dier lage, afschuwelijke wezens, aan welke ieder eerlijk, regtschapen mensch zich diep zoude schamen, om in een' enkelen trek te gelijken. En even zoo groot was ook de onkunde aangaande de middelen, om de gunst der Godheid te verwerven. Eene menigte van kinderachtige plegtigheden, nietsbeteekenende gebruiken, ja wreede menschenoffers keurde het domme bijgeloof noodig, om de wraak van schrikkelijk vertoornde Goden, over gepleegde misdrijven, te stillen. Hoe verward, hoe donker waren niet de begrippen aangaande 's menschen
| |
| |
toekomstige, eeuwige bestemming! Velen hadden van eene voortduring na den dood geene de minste bewustheid; en gelijk hun leven met dat der dieren niet weinig overeenkomst had, zoo verlieten zij ook deze aarde met de dierlijkste ongevoeligheid. En bij hen, die nog eenig denkbeeld hadden van een voortdurend bestaan na den dood, waren twijfelarij en bijgeloof vaak op de noodlottigste wijze vereenigd. - ‘Maar misschien was het met de kennis der toenmalige geleerden beter gesteld.’ - Ik wil niet ontkennen, dat er hier en daar een enkele wijze was, die in stilte met het bijgeloof den draak stak, en voor zichzelven eene betere denkwijze volgde. Hoe zeldzaam, echter, vond men de zoodanigen; hoe weinige socratessen en plato's leverde de Heidensche wereld op! Hoe verre was het er daarenboven van af, dat de betere denkbeelden der wijsgeeren volkomen zui ver, met de waarheid overeenkomstig zouden geweest zijn! De God der Epicuristen leefde in het vadzig genot eener werkelooze rust, liet zich aan de wereld en de menschen schier niets gelegen liggen, en leverde geen' enkelen trek op tot het beeld van den algemeenen Menschenvader. Het hoogste Wezen der zoo strenge Stoïcijnen was zelve aan den dwang van het blinde noodlot onderworpen, en althans geen voorwerp dier zedelijke dankbaarheid, welke een der heilige grondbeginselen is van ware Christelijke deugd. - De betere begrippen, welke die wijsgeeren van den Godsdienst meenden te hebben, bepaalden zich alleen tot hunne scholen, gingen nimmer tot de denkwijze des volks over, werden maar alleen aan jongelingen, die van goeden huize waren, ingeboezemd, en voor de natie in het gemeen met den digten sluiier der geheimhouding bedekt. En hoe verward en twijfelachtig waren nog niet de wijsgeerige leerstelsels dezer mannen; hoe onzeker omtrent de onsterfelijkheid der ziel! en wie kan zelfs een' socrates zien sterven,
zonder hem de kennis van het Evangelie toe te wenschen? - De godsdienstleer der Grieken en Romeinen lag bij de wijsgeeren onder den digt opeengepakten drom van spitsvin- | |
| |
dige onderzoekingen en haarkloverijen verborgen; terwijl de priesters en dichters haar, door tallooze overleveringen en belagchelijke fabelen, schier geheel onkenbaar hadden gemaakt. - In de Joodsche wereld bleef de Priester aan het zinnelijke hangen, had de Schriftgeleerde den sleutel der kennis verloren, kende de schare den geest der wet niet, had de Farizeër het gebod Gods krachteloos gemaakt door eigene inzetting, koesterde de Sadduceër de hoogstgevaarlijke dwaling: ‘Laat ons eten, laat ons drinken; morgen sterven wij!’ Terwijl de geheele natie, met zeer weinige uitzonderingen, het hoofd vol had van eenen Messias, die aan alle de zinnelijke verwachtingen, aan alle de aardsgezinde wenschen van vleeschelijke Israëlieten de hoogste voldoening zou bezorgen. - Hoe groot was toen de duisterheid, die de aarde, de donkerheid, die de volken overdekte! De menschelijke geest, die nimmer stilstaat, maar gedurig naar vermeerdering van kennis, deugd en gelukzaligheid streeft, zou zich waarschijnlijk, in latere tijden, ook zonder de hulp van het Christendom, meer en meer hebben ontwikkeld, en der waarheid nader zijn gekomen. Maar welk eene lange reeks van eeuwen zoude hij daartoe hebben noodig gehad; hoe veel leeds zoude het menschdom intusschen niet hebben moeten verduren! en wie kan zich dan nog verzekerd houden, dat de eindelijk aangebrokene verlichting aan die, welke jezus christus aanbragt, ook maar eenigzins zoude gelijk geweest zijn? Heeft de mensch zich ééns van het bijgeloof losgerukt, welke bijpaden van ongeloof en twijfelarij, niet minder gevaarlijk dan die der onkunde en des bijgeloofs, slaat hij dan dikwijls niet
in! Hoe lang kan hij dolen, eer hij den veiligen weg der Goddelijke waarheid vindt! En welk een gevaar van volslagen ongeloof bedreigt hem op de glibberige paden der slingerende twijfelarij! - Gezegend zij ons dan dat Christendom, hetwelk overal, waar het zijne weldadige stralen verspreidde, de duisternis der onkunde en der dwaling, der afgoderij en des bijgeloofs, des ongeloofs en der twijfelarij van deze aarde heeft verdreven! Door dat licht
| |
| |
kennen wij in God den one ndig Volmaakten, den vlekkeloos Heiligen, den onkreukbaar Regtvaardigen, den onfeilbaar Wijzen, den eeuwig Onveranderlijken, het liefderijkste Wezen, den welwillenden en weldoenden Vader van het gansche menschelijke geslacht. Nu is de troon van den Regter der wereld met geene verschrikkingen meer omgeven; de scheidsmuur tusschen den grootmagtigen Wereldgod en den geringen stofbewoner is door zijn' eigen' Zoon weggenomen, en zijne grootheid wekt nu kinderlijken eerbied, geene slaafsche vrees. Met God verzoend, door den dood zijns Zoons, van de volkomene vergeving zijner zonden door Goddelijk getuigenis verzekerd, kan nu de mensch zijnen Maker met kinderlijk vertrouwen naderen, en heeft niet meer noodig, om door gruwelijk bloedvergieten vergeving te zoeken. Ja, nu is de dood van den waren Christen de hoogste zegepraal van het Evangelie. De sidderende natuur moge bezwijken; de overwinnende geest verheft zich boven smart en dood, verlaat juichende deze aarde, en staaft dus, op de heerlijkste wijze, de hooge waardij van dat licht, hetwelk de Vader der menschen deed opgaan over de genen, die in de duisternisse zaten.
II. Zedelijke verbetering behoort niet minder, dan godsdienstige verlichting, tot de gewigtigste belangen der menschheid; wat zeg ik? de laatste heeft zonder de eerste weinige of geheel geene waarde, kan haren roem, ja zelfs haren naam niet staande houden. En ook op deze allergewigtigste aangelegenheid van ons geslacht verspreidt het Christendom den weldadigsten invloed. - De zedelijke beschaving en veredeling van den menschelijken geest is zeker, naar de uitspraak der wijzen van alle eeuwen, een onmisbaar bestanddeel van zijn geluk; en de natie, bij welke wij geene of slechts zeer flaauwe sporen daarvan aantreffen, staat zeker nog op den laagsten trap dier ontwikkeling, tot welke de menschheid van haren Schepper den aanleg en de bestemming ontving. Bij de beroemdste volken des Heidendoms, in oud-Griekenland en Rome, was de beschaving zeker tot eene aanmerke- | |
| |
lijke hoogte geklommen; de kunsten en wetenschappen vonden daar kweekscholen en beoefenaars, en Athene alleen kon zich, te dien opzigte, beroemen op mannen, door de latere eeuwen met hooge bewondering beschouwd, en als leermeesters en kunstregters geëerbiedigd. De wijsgeeren, dichters en geletterde lieden onder die oude volken hadden zeker ook eene beschaafde leefwijze, ontdaan van die ruwe en onbeschofte zeden, welke de onkunde en barbaarschheid altijd en overal vergezellen. Met bewondering en vreugde zien wij waarlijk edele en grootmoedige beginselen in hunne denk- en handelwijze doorstralen, en juichen de zegepraal hunner deugd over de lagere driften der zinnelijkheid en de verfoeijelijke ingevingen der baatzucht van geheeler harte toe. Dan, zoo wij alles met een onpartijdig oog gadeslaan, zullen wij ook tevens onder dezen zoo wel ruwheid als beschaafdheid, zoo wel woestheid en wreedheid als zachtheid van zeden, zoo wel dronkenschap als matigheid, zoo wel lage baatzucht als verhevene edelmoedigheid vinden. De
grootste leeraars der zedekunde waren niet zelden de ijverigste verdedigers en lofredenaars der beestachtigste, schandelijkste bedrijven, welke zij niet alleen met mond en pen, maar ook met hun eigen voorbeeld, bij hunne leerlingen en aanhangers bevorderden. En de goede beginselen, welke zij predikten, bepaalden zich alleen tot den engen omtrek hunner scholen; buiten dezelven heerschte, onder de groote menigte des volks, benevens de buitensporigste afgoderij en het domste bijgeloof, de grootste onbeschaafdheid en het akeligste zedebederf. De vaderlandsliefde, welke bij alle oude volken zoo sterk werkte en zekerlijk veel goeds stichtte, was echter te magteloos, om de geheel verbasterde zedelijke natuur der menschen te hervormen en te veredelen. Bij de toenemende verbastering der zeden verhief ook de heerschzucht het hoofd, ontroofde volk bij volk de duurgeschatte vrijheid, deed de menschheld voor gekroonde wangedrogten knielen, bragt der vaderlandsliefde den laatsten, doodelijken slag toe, verstikte alle gevoel van menschelijken adeldom en waar- | |
| |
de, en al, wat het oog aanschouwde, was slaaf of dwingeland! - Intusschen was de Joodsche natie, toen onze Heer in de wereld verscheen, reeds eeuwen in het bezit eener treffelijke wetgeving geweest, en onder haar hadden Goddelijke zedeleeraars, een samuël, een david, een salomo en jesaia, het meest gewenschte licht over de Mozaïsche wetten verspreid. Dan, de geschiedenis der Israëlieten moge niet ten eenemale arm wezen aan voorbeelden van groote mannen, regtschapene zonen van den verhevenen abraham; zij moge trotsch wezen op eenen jozef, wiens deugd de strengste proef zegevierend doorstond; zij moge zich verheffen op eenen mozes, die liever verkoos, met het volk Gods kwalijk gehandeld te
worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben; zij beroeme zich op eenen samuël, die groot was, beide bij jehova en bij de menschen; zij wijze ons in david, bij al wat hem bezoedelde, een gevoelig mensch, een warm vriend, een grootmoedig vijand, een voortreffelijk vorst, een dichter, die zijne lier nimmer ontheiligde, en een Godsvereerder, die den eernaam van Man naar Gods hart verdiende, aan; zij vertoone ons vooral onder hare latere sieraden, die ons met hare diepe schande verzoenen, eenen daniël, wiens wijsheid eenen nebukadnezar verbaasde, wiens moedige taal eenen belsazar ten tweeden male deed verbleeken, wien de vaderlandsliefde, onder alle wisselingen van het lot, zoo eigen bleef als de ademhaling, en wiens geloof den muil der leeuwen sloot; - maar alle deze helden der deugd, wier grootheid onze ongeloovigen zouden bewonderen, zoo hunne geschiedenis slechts niet met eene Goddelijke Openbaring in verband stond, schenen als lichten, in het midden van een krom en verdraaid geslachte, dat niet minder zijne schandvlekken dan zijne sieraden, niet minder zijne bedervers dan zijne weldoeners, niet minder zijne schandjongens dan zijne eerbiedigers der kuischheid, niet minder zijne achabs en manasses dan zijne josafats en hiskia's opleverde. En bij de komst van jezus
| |
| |
had men het zedelijk licht, dat de vaderen weleer had beschenen, reeds lange in duisternisse veranderd, gaf men der offeranden den voorrang boven de goede trouw en de barmhartigheid. De algemeene menschenliefde was een vraagstuk geworden; de ouderliefde moest voor de tempelbegiftiging zwichten; met den eed speelde de dubbelzinnigheid haar verachtelijk goochelspel. De Farizeër maakte zijne gedenkcedels breed en de zoomen zijner kleederen groot; doch beminde tevens de voorgestoelten in de Synagogen en de vooraanzittingen bij de maaltijden, terwijl zijn hoogmoed zich streelend kittelde, wanneer hij zich van de menschen hoorde noemen: Rabbi, Rab bi! ja hij liet voor zich trompetten, wanneer hij aalmoezen deed, mismaakte zijn aangezigt, wanneer hij vastte, bad op de hoeken der straten, deed alle zijne werken om van de menschen gezien te worden, en voltooide zijne boosheid door de huizen der weduwen op te eten, onder den schijn van lange gebeden te doen. De zedeleer der Sadduceërs, zoo zij er al eene mogen gehad hebben, was ligt, gedwee, toegevend, op berekeningen van het eigenbelang, niet op godsdienstige beginselen, en vooral niet op de groote leer der onsterfelijkheid gegrond. Betreurenswaardig voorzeker de natie, wier Overheden en Godsdienstleeraars tot een dezer beide aanhangen behoorden: hare hoogste, d.i. hare godsdienstige en zedelijke belangen werden jammerlijk verwaarloosd; zij zonk steeds dieper in onkunde en ondeugd weg, en werd spoedig rijp voor die geduchte omkeering van haren kerk- en burgerstaat, welke zulk eenen beslissenden invloed had op het lot harer volgende geslachten, en voor de wereldvolken zoo rijk is in geduchte, doch heilzame lessen. - Deze was dan de treurige gesteldheid der zedelijke wereld vóór bijna achttien eeuwen. En wat zou er, in dien akeligen to estand, van het menschdom geworden zijn, zoo niet de gehoonde, miskende,
verloochende Vader der menschen, van zijnen hoogen troon, in liefde op hetzelve had nedergezien, en dien grooten zedelijken Redder gezonden, wiens lof, schoon het bekoorlijk onderwerp der veree- | |
| |
nigde gezangen van stofbewoners en Hemellingen, eeuwig onvolprezen blijft? De koesterende stralen van deze zonne der geregtigheid gaven aan het, bijna verstorven, zeoelijk gevoel weder een nieuw leven, wekten doodelijk sluimerende menschelijke krachten op, en herschiepen de zedelijke wereld van een' woesten bajert in een bekoorlijk paradijs. De leer van jezus christus heeft dat naauw en heilzaam verband tusschen de Zedeleer en den Godsdienst, dat bij Joden en Heidenen schier ten eenemale was vernietigd, en zonder hetwelk de Zedekunde haren grondslag en de Godsdienst zijne waarde mist, weder gelukkig hersteld. In het Christendom is alles even gunstig voor de deugd, alles even doodelijk voor de zonde. Het predikt ons eenen Vader, wien men uit dankbaarheid gehoorzaamt, omdat Hij uit liefde vergeeft; het vertoont ons eenen Zaligmaker, door de snoodste zondaren aan het kruis geklonken, maar om de zonde voor eeuwig te niete te doen; het wijst ons op het voorbeeld van Hem, die het beeld was des onzienlijken Gods, in wiens leven men alle de deugden des Oneindigen als in een' spiegel zonder vlek beschouwde, en in wien na te volgen onze geheele Christelijke verordening bestaat. Ja, al wat de menschheid waardigs, al wat de Godheid groots, al wat de teederheid roerends, al wat de eerzucht streelends, al wat de weetlust zoets, al wat de hel dreigends, al wat de hemel bekoorlijks heeft, stelt het Christendom in het werk, om ons aan het vlekkeloos deugdenbeeld van God en zijnen Zoon gelijkvormig te maken. En gevoelt zich de menschelijke natuur te zwak, om de roeping tot heerlijkheid en deugd te volgen, dan belooft ons het Christendom eenen hoogeren bijstand, die niet wonderdadig aan hem, die lijdelijk en tragelijk op denzelven wacht, maar op
het ootmoedig kinderlijk gebed, met getrouwe aanwending van reeds ontvangene krachten vereenigd, genadig wordt geschonken; dan wijst het ons op eenen Hemelschen Vader, die gereed is, om goede gaven, om den Heiligen Geest te geven aan allen, welke Hem daarom bidden. En dat deze leer niet, gelijk zoo
| |
| |
vele menschelijke leerstelsels, slechts bloote bespiegeling zij, maar op de beoefening hoogst weldadig werkt, bewijzen, als zoo vele onwedersprekelijke daadzaken, de verbazende, zegenrijke veranderingen, welke de Christelijke leer, door zoo vele wentelende eeuwen, in den geheelen toestand des menschdoms heeft voortgebragt. De oorlogen, b.v., in vorige eeuwen zoo wreed, worden, van tijd tot tijd, met meerdere menschelijkheid gevoerd; de regten van het vrouwelijk geslacht, bij zoo vele volken schandelijk vertrapt, en zelfs bij de oude Israëlieten niet altijd naar behooren geëerbiedigd, heeft het Christendom bij zijne belijders hersteld; de slavernij, zoo onteerend voor de menschheid, zoo verwoestend voor de zeden, weleer zoo algemeen, is in alle landen, waar het Christendom werkelijk zijnen zetel vestigde, voor altoos afgeschaft; de kunsten en wetenschappen, te voren door den stroom der barbaarschheid schier geheel verzwolgen, zijn door het Christendom uit hare onverdiende vergetelheid gered, met de zedelijkheid in verband gebragt, en tot een nooit bereikt aanzien verheven; de menschenliefde, in de eeuwen vóór christus zoo bekrompen en partijdig, heeft het Christendom tot alle de bewoners dezer aarde uitgestrekt. In iederen staat, onder elken regeringsvorm, in ieder' stand der maatschappij, in elke betrekking is de ware Christen, de Christen niet slechts in het openbaar, maar ook in het verborgen, het sieraad der menschheid, de beste burger, de getrouwste onderdaan, de gemoedelijkste ambtenaar, de braafste huisvader, de liefderijkste echtgenoot, de hartelijkste vriend, de man, wiens hart geen' vijand heeft, de beoefenaar van die liefde, welke het groote middelpunt is van alle de zedelijke voorschriften des Christendoms; van die liefde, welke alle soorten van menschelijke voortreffelijkheid in zich vereenigt; van die liefde, die langmoedig, goedertieren, niet afgunstig is, die niet
ligtvaardiglijk handelt, die niet opgeblazen is, die niet ongeschiktelijk handelt, zichzelve niet zoekt, niet verbitterd wordt, geen kwaad denkt, zich niet in de ongeregtigheid verblijdt,
| |
| |
maar in de waarheid; die alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen verdraagt. Doch waar zoude ik eindigen, zoo ik in mijn bekoorlijk onderwerp verder wilde uitweiden? Het gezegde zij genoeg, om u ten volle te overtuigen, dat wij het Christendom met het hoogste regt vereeren, als eene leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hope des eeuwigen levens.
III. En dit leidt mij dus als bij de hand tot mijne derde en laatste bijzonderheid; zij is deze: Het Christendom oefende en oefent nog steeds den heilzaamsten invloed op 's menschen ware vertroosting. - Verschillende rampen zijn aan het lot der menschheid op deze aarde onafscheidelijk verbonden, en behooren mede tot de voorwaarden, op welke wij het levenslicht hebben ontvangen. Aan tegenspoeden van zeer onderscheiden' aard is de mensch, gedurende alle de tijdperken van zijn bestaan op deze aarde, onderworpen; en ook het meest schitterend levensgeluk is vaak dán het naast bij zijnen val, wanneer deszelfs stand het onbewegelijkst schijnt. Veelvuldig zijn de oorzaken, welke het menschelijk leven kunnen verbitteren, het menschelijk geluk hier beneden met vernietiging kunnen bedreigen. Hier zijn huisvaders en huismoeders, wier vorige welvaart, buiten hunne schuld, door bange behoefte werd vervangen, wien een noodlottige brand, geduchte watervloed, of andere ongevallen, door geene menschelijke wijsheid te voorzien of af te wenden, tot den armoedigsten toestand bragten. Anderen bleven in het bezit van veeljarigen overvloed, of konden zich zelfs verheugen in klimmenden zegen; maar, te midden van welvaart en levensgenot, werden hunne harten aan veel gevoeliger zijden getroffen, door het zielverscheurend verlies van geliefde panden in grooteren rouw gedompeld, dan anderen bij het verlies van al hunne aardsche bezittingen. Deze man zag zijne teederbeminde wederhelft, gene vrouw haren hooggeschatten echtgenoot, deze vader en moeder zagen hunne dierbare zonen en dochteren, anderen den vriend
| |
| |
of de vriendinne van hun hart naar het somber graf henen dragen. En er is, daarenboven, nog zoo veel ander leed, dat wij ons door eigene onvoorzigtigheid, zwakheden, misslagen en ondeugden berokkenen; nog zulk een onoverzienbaar heir van namelooze rampen, welke de gouddorst des geldgierigen, de eerzucht des hoogmoedigen, de verkwisting des onmatigen, de begeerte des wellustigen, de woede des wraakgierigen, de wreedheid des bloeddorstigen en de heerschzucht des veroveraars op deze aarde sticht. Uit duizende beklemde boezems stijgen dagelijks bange zuchten over geleden onregt, over de woedende driften der boosheid, over geroofde onschuld, over ontheiligde huwelijksbanden, over verstoorden huisselijken vrede, over ontaarde kinderen, over vernielde welvaart, over vernietigde gelukzaligheid tot den troon des Menschenvaders op. En wat zal nu den duldeloos lijdenden met zijn bitter lot verzoenen, wat zal hem aan den afgrond der vertwijfeling ontrukken, wat zal aan zijnen jammerlijk geslingerden geest het evenwigt en de kalmte wedergeven? Zal dit geschieden door de overtuiging, dat alles naar eene blinde noodzakelijkheid gebeurt, aan welke men zich willens of onwillens moet onderwerpen? Of zal hij vertroosting vinden in de gedachte aan een onvermijdelijk geval, dat alles in zijne geweldige, onwederstaanbare vaart medesleept, en, zonder eenige bewustheid of mededoogen, over het lot van wijzen en dwazen, deugdzamen en boozen, Godsvereerders en heiligschenners, menschenvrienden en dwingelanden beslist? Maar welk een' rampzaligen troost levert dit verschrikkelijk denkbeeld voor den menschelijken geest op! Geeft dit wel eene andere gedaante aan ons lijden? Toont ons dit in hetzelve wel eenige de minste bedoeling? - Zoodanig, echter, was de rampzalige troost, welken de Heidensche wijsgeerte, die alles aan het noodlot onderwierp, den ongelukkigen overliet. Geheel anders was het te dien opzigte bij de Joden gesteld. Hun jehova was
de magtige, wijze en goedertierene Regeerder der wereld, die de duisternisse en het licht,
| |
| |
den vrede en het kwaad schiep, die de menschenkinderen niet van harte plaagde of bedroefde, die in de woonstede zijner heiligheid een Man was der weduwen en een Vader der weezen, die rijk en arm maakte, vernederde en verhoogde, die de tranen der verdrukten telde en hun regt deed, die den hongerigen brood gaf, die de gevangenen losmaakte, die de oogen der blinden opende, die de gebogenen oprigtte, die de braven beminde, die de vreemdelingen bewaarde, den wees en de weduwe staande hield, maar den weg der goddeloozen omkeerde, en wiens trouw eeuwig was, als de hemelen. Waar, grootsch en schoon waren voorzeker deze denkbeelden, en in staat, om het hevigste smartgevoel te verzachten. Maar deze groote uitwerking hadden zij alleen bij de zoodanigen, die, wel verre van aan het uiterlijke der Mozaïsche instellingen te blijven hangen, geheel van den verhevenen geest dezer Goddelijke leer doordrongen waren. En dezer getal was onder Israël, door alle tijden heen, zeer klein. Deze beginselen waren schier geheel vreemd aan het gros des zinnelijken volks, dat in zijnen jehova meestal een' bekrompenen en partijdigen Volksgod zag, en Hem veelmeer in zijne vreesverwekkende dan beminnelijke eigenschappen kende. En ten tijde van jezus was de Joodsche Godsdienstleer door zoo vele menschelijke bijvoegselen verdonkerd, dat zij niet minder haar vertroostend vermogen voor den rampspoedigen, dan haren vruchtbaren invloed op de beoefening had verloren. En tegen de vreeze des doods hadden de Heidenen geene vertroostingen, welke den stervenden met het onvermijdelijk sterflot voldoende konden bevredigen: de een predikte de ijsselijke leer der vernietiging; een ander twijfelde aan de onsterfelijkheid der ziel; en aller, zoo verwarde en onzekere denkbeelden, aangaande eenen toekomstigen staat, konden den dood wel een afzigtig gelaat, maar geene vertroostende gedaante bijzetten. De
Farizeërs onder de Joden, met hunne belagchelijke zielsverhuizing en andere ongerijmde begrippen aangaande den staat des doods, en de Sadduceërs, met hun Heidensch
| |
| |
stelsel van vernietiging bij het sterven, hadden de flaauwe schemering van de leer der onsterfelijkheid, welke den nacht der vaderen onder de oude Bedeeling bij poozen had verlicht, weder ten eenemale verdonkerd, en den Israëliet beroofd van zijn' stok en staf, die hem moesten vertroosten in het dal der schaduwe des doods. - O, welke dikke duisternis zou er derhalve op de uitkomst onzer lotgevallen rusten, hoe troosteloos zouden wij lijden, hoe wanhopig zouden onze tranen daarhenen vloeijen, hoe magteloos zouden wij ons, met verbetene woede, onder den druk buigen, indien het licht des Christendoms niet over ons ware opgegaan! En hoe raadselachtig zou ons het leven, hoe onnaspeurlijk onze bestemming, hoe verschrikkelijk het sterven geweest zijn, zoo het Christendom ons geene onsterfelijkheid, geen eeuwig leven predikte! Met elke schrede de vernietiging te naderen, geheel onzeker aangaande zijn toekomstig lot dit leven te verlaten, welk een treurig leven, welk een akelig sterven! Hoe zeer geraakt de mensch daarbij niet in verzoeking, om den dieren hun lot te benijden, die het tegenwoordige ongestoord kunnen genieten, en onbewust zijn van het toekomende! - Gezegend zij ons dan weder de lichtvolle leer van het Evangelie, welke ons bronnen van vertroosting heeft geopend, die nimmer worden uitgeput, en tot welke wij allen, wijzen en eenvoudigen, aanzienlijken en geringen, rijken en armen, gelukkigen en rampspoedigen, wij allen, die nu of voor het toekomende troost behoeven, den vrijen toegang hebben! In het geloof aan eenen wijzen en goedertierenen Wereldregeerder, aan eenen Hemelschen Vader, die ons allen, als zijne kinderen, bemint, verzorgt, geleidt, langmoedig verdraagt, genadig vergeeft, nimmer van harte bedroeft, zonder wien geen muschje op de aarde, geen haar van ons hoofd valt, wiens wil het niet is, dat de minste onzer verloren ga, - in dit zoo waar en zoo zielverheffend geloof vinden wij de ontwikkeling, de opheldering van
ons geheele lot, verkwikking voor onzen, naar troost smachtenden geest; en, hoe ook door de
| |
| |
hitte der rampen op den middag des levens vermoeid, hier kunnen wij onzen dorst lesschen uit de steeds springende en nimmer opdroogende bron van het water des eeuwigen levens. Des eeuwigen levens? Ja, Christenen, die naar de volmaking jaagt, die hongert en dorst naar reine deugd, naar ongemengd geluk! gij zult eens heerlijk verzadigd worden. Jezus christus, die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt door het Evangelie, heeft den dood zijne magt, het graf zijne heerschappij benomen. Nu zijt gij volkomen overtuigd, dat gij door den dood zult overgaan in het leven. Nu valt alle vergelijking weg tusschen het lijden dezes tegenwoordigen tijds en de heerlijkheid, die aan u zal geopenbaard worden. Nu moeten u alle dingen medewerken ten goede. Nu weent de zwakke menschheid tranen op het graf van dierbare ontslapenen, maar is niet bedroesd als zulken, die geene hope hebben. Nu gevoelt uwe natuur nog wel eene huivering bij het denkbeeld en de nadering uwer jongste ure; maar gij verheft u boven de verschrikkingen des doods, door het zielversterkend geloof in Hem, die aan den dood zijnen prikkel, aan het graf zijne zege benam. O, dat wij nu onze levensreis gerust, bemoedigd, vrolijk voortzetten, daar het Vaderland reeds aan den gezigteinder blaauwt! Dat wij overal gedenkteekenen van nuttige werkzaamheid, welbestede talenten, getrouw aangewende krachten en gaven, vlijtig gebruikten tijd, verminderde ellende en gesticht menschengeluk op onzen weg achterlaten! Dat wij onzen schoonen Godsdienst nimmer door eene onedele denk- of handelwijze onteeren, maar waardig der roepinge wandelen, met welke wij geroepen zijn tot heerlijkheid en deugd! Dan zullen wij het Christendom op de regte wijs aan anderen aanprijzen; dan zullen wij, zoo lange wij op deze aarde leven, door hetzelve wijs, groot, gelukkig wezen; en wanneer, heden of morgen, Gods Engel ons wenkt, zullen wij in hem den Godsgezant tegenjuichen, die ons de heugelijkste aller
tijdingen brengt, en ons overvoert in die gewesten, alwaar onze
| |
| |
werken ons volgen, alwaar, van eeuw tot eeuw, de edelen der menschheid, uit alle geslachten, talen, volken en natiën, worden verzameld; in dat groote Huis des algemeenen Vaders, waarin vele woningen zijn, waar alle tranen, die het kinderoog in de oefenschole ontvloeiden, zullen worden afgedroogd - wat zeg ik? in gejuich zullen veranderd zijn.
Ja, lijder! waar ge ook schuilt, blijf aan uw' God gelooven;
Nog oogenblikken slechts, en 't voorhang gaat naar boven:
Dan ziet ge in elken traan, hier ooit door u gestort,
Een parel aan de kroon, die u geschonken wordt.
|
|