De schilder en de kunstkenner.
Een vermaard schilder, die minder belangs- dan roemshalve arbeidde, had eene schilderij vervaardigd, voorstellende den Krijgsgod Mars. Een kunstkenner, wiens oordeel over hetzelve hij verzocht, zeide hem openhartig, dat hem het geheel niet beviel; dat het stuk te gekunsteld was, of liever, dat hij in hetzelve de kunst niet genoegzaam had weten te verbergen. De schilder bleef niet in gebreke, zijn werk te verdedigen; terwijl de kenner hem vruchteloos, door nadere bewijzen van het gezegde, poogde te overtuigen. Thans trad een jeugdig wijshoofd binnen, die, zoodra hij de schilderij slechts in de verte had gezien, uitriep: ‘Heerlijk! Verwonderlijk! Ziedaar het meesterstuk der schilderkunst!’ - ‘Gij meent alzoo, Mijnheer, dat ik wèl geslaagd ben?’ - ‘Voorzeker; en die het tegendeel mogten beweren, zijn ezels.’ - ‘Vindt gij dan geene gebreken in het stuk?’ - ‘Op mijne eer, geene! Ach, welk een voet! welk eene volkomenheid in de uitdrukking der nagels! Het is Mars zelf; hij spreekt! Welk eene kunst! welk een rijkdom in dien helm, in dat schild, in deze gansche wapenrusting!’ - Deze lofspraak deed den schilder blozen, en opende hem de oogen; en, den kunstkenner verlegen aanziende, sprak hij: ‘Thans, mijn vriend, gevoel en erken ik de gegrondheid uwer kritiek!’ - Naauwelijks was de jonge Heer heengegaan, of hij wischte zijnen Mars uit, en maakte zich gereed, eenen anderen te beginnen.
Kunstenaars! Dichters! Schrijvers! wie gij ook zijn moogt, indien uwe werken den kenners niet behagen, is zulks alreeds een kwaad voorteeken; maar, indien zij nog daarenboven den lof der zotten wegdragen, deugen zij stellig niet.