Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBij de inwijding der herbouwde Luthersche Nieuwe Kerk te Amsterdam, 18 september MDCCCXXVI.Ga naar voetnoot(*)Ziet gij dat dankbaar huisgezin?
Het treedt zijn nieuwe woning in,
En knielt, om God te loven:
De vloed vernielde de oude steê,
En overstelpte veld en hoven,
En al zijn hoop en blijdschap meê.
Maar 't liefdevuur werd niet gebluscht
Door zulk een' vloed; en schat en rust
Gaf ieder, mild en teeder:
't Gezin kreeg deksel, bete en dronk,
En nu, herbouwd, zijn woonsteê weder,
Ter plaats, waar ze eertijds nederzonk.
Dies knielt het in haar wanden neêr,
En juicht en dankt er, keer om keer,
Met stamelende zangen,
En 't oog, gevuld met traan bij traan,
Blijft fonklend aan het welfsel hangen,
Dat uit den vloed is opgegaan.
| |
[pagina 689]
| |
Zoo, broeders! juichen, danken wij:
Ons heugt het bange noodgetij,
Toen 't vuur dit oord genaakte,
En, als vergramd op zulk een dak,
Waar 't vuur van haat of nijd niet blaakte,
Het, als een stroom den dijk, doorbrak.
Toen zonk het davrend neêr in 't stof,
En 't Godgewijde Tempelhof
Begroef zich in zijn wanden,
Die zelfs de vlam, hoe fel zij beet
En 't hechtst metaal deed gloeijen, branden,
Niet uit hun vaste standplaats reet.
De muur bleef als een rotsklomp staan,
En wees het, als een grafnaald, aan,
Wat schat er lag begraven:
Wij zwierven bij den bouwval rond,
En zochten troost om 't hart te laven,
Zoo als de ziel daar eertijds vond.
Vergeefs!... 't Was aklig, doodsch en naar!
Toen bergden wij, met droef gebaar,
Een gruis der kopren bladers,
Aan 't stil herdenken toegewijd;
Zoo als men van het lijk eens vaders
Nog een verdorde haarlok snijdt.
Wij zwierven... Neen! de liefde glom,
Met onuitdoofbaar vuur, alom,
En bood ons hulpbetooning,
En de eedle volgling van Calvijn
Ruimt, Luther's kroost ten dienst, een woning,
Waar zij in Christus broeders zijn.
De liefde glom! Dat meldt deez' wijk,
Weêr opgebouwd door arm en rijk,
Na zulk een woeste schenning:
Schonk de overvloed zijn' gouden schat,
De nooddruft gaf den enklen penning,
Dien ze aan 't gebrek ontwoekerd had.
De liefde gloeit! Dat meldt dit uur,
Nu zoo veel zielen dezen muur,
Met dankbre vreugde, nadren,
| |
[pagina 690]
| |
En, welk een spoor hun treden rigt,
Toch met ons in dit huis vergadren,
Waar Jezus' leer ten grondslag ligt.
o Heilige verdraagzaamheid!
De glansen, die gij van u spreidt,
Verheldren deze wanden;
Meer hartlijk dankt deez' kerkgemeent',
Nu zij, wier outers elders branden,
Met haar zich in dien dank vereent.
Gij hoort, o God! deez' blijden drom
U loven in Uw heiligdom
Voor al Uw milde gaven;
Voor 't werkend meêlij', uitgestrooid
In 't hart van zoo veel Christenbraven,
En voor deez' kerk, in U voltooid.
Hoe blinkt haar top weêr onverdoofd,
Gelijk een baak aan 't havenhoofd,
Die zeeman hoedt voor 't dwalen!
Hoe fonkelt haar albast gewelf,
Als stortte zich een vloed van stralen
Tot in den nacht der graven zelv'!
Verhoed, o eeuwge Toeverlaat!
Dat ooit deez' kerk, ons pronksieraad,
Weêr moet in vlammen smoren;
Maar bovenal, o God! verhoed,
Dat immer in haar heilge koren
't Vernielend vuur der tweedragt woed'!
Wij steunen, Vader! op Uw trouw.
Door U gestut, zal dit gebouw
Een reeks van Eeuwen prijken;
En, waar de twist ooit zegepraalt,
De vrede Gods zal hier niet wijken,
Waar zoo veel liefde en eendragt straalt.
Kniel, kniel dan, dankbaar huisgezin!
En 't galm' van uit uw tempeltin:
‘Gods zorg zal eeuwig duren!’
Wie dat gelooft, wordt nooit ten spot.
Wij steunen niet op hechte muren;
Maar onze vaste burg is God.
g. timme.
|
|