| |
Natuur, achting voor deugd, en dankbaarheid, gaan boven de leer.
Bekend is het, dat het eene hoofdleer is der Roomschkatholijke kerk, dat men buiten hare gemeenschap niet kan zalig worden. Wat ook, vroeger en later, denkende en menschlievende Roomschgezinde Godgeleerden, en nog laatst een verheylewegen, in het midden gebragt hebben, om
| |
| |
hunne kerk van het voorstaan van dit leerbegrip vrij te pleiten, of althans het harde daarvan te verzachten; wanneer men de vele geschriften, bij name de leerboeken, waaraan Rome haar zegel bing, of, wat nog meer dringt en klemt, de besluiten van het Trentsche Concilie inziet, zoó als die het vonnis der eeuwige verdoemenis uitspreken over allen, die deze en die leerstellingen niet gelooven, dan wordt men wel genoodzaakt, den Roomschen geestelijke, die zijner gemeente toeroept: ‘buiten onze kerk geene zaligheid!’ van onverdraagzaamheid vrij te spreken, en een le sage ten broek, door geen' onzer Roomsche geestelijken tegengesproken, gelijk te geven, wanneer hij zijnen voormaligen Protestantschen broederen te gemoet voert: ‘de Roomsche kerk veroordeelt u onherroepelijk!’ - Of evenwel deze leer door de Roomschgezinden van alle landen, ook van die, waar zij te midden der Protestanten leven, algemeen en van harte geloofd wordt, of immer zal worden, dit is eene vraag, die niet ligt iemand van eenig nadenken toestemmend zal beantwoorden. Wat het verlichtst gedeelte aangaat, er is geen twijfel aan, dat dit, in opzigt tot het bedoelde leerbegrip, in den volsten zin des woords, kerkelijk onregtzinnig is. Maar ook de min verlichten, gemakkelijker door bloot gezag te leiden, ook zelfs deze zijn in dit stuk veelzins niet regtgeloovig; en zijn zij het al, zij zijn het doorgaans niet langer, dan tot dat de stem der natuur, der achting voor de deugd, der dankbaarheid voor ontvangene weldaden zich doet hooren. Spreekt deze, dan worden de vooroordeelen, hoe diep ook door vroeger en later onderwijs geworteld, niet zelden tot zwijgen gebragt; gelijk het volgend drietal voorbeelden, uit eigene ervaring en die mijner bekenden geput, ten duidelijkste bewijzen moge.
Twee meisjes, kinderen van Protestantschen vader en Roomschgezinde moeder, en, ingevolge ouderlijke overeenkomst, in de Roomsche kerk gedoopt, ontvingen het onderwijs in den Godsdienst, naar gebruik, bij den Pastoor harer plaats. Op zekeren tijd in de leer (katechizatie) zijnde, hoorden zij hem stijf en sterk beweren, dat de Roomsche kerk de alleen zaligmakende, en mitsdien elk onherroepelijk verloren was, die buiten hare gemeenschap stierf. Diep en treurig was de indruk, dien deze verzekering op haar gemoed maakte en noodwendig maken moest, daar zij vóór kort haar' vader door den dood verloren hadden; een' vader,
| |
| |
dien zij, uit hoofde zijner regtschapenheid en kindermin, altijd de grootste achting en liefde hadden toegedragen. Naauwelijks dan ook ter kerke uitgetreden, of zij deelden elkander hare smart wegens het gehoorde mede, aan welks zekerheid zij, vooralsnog, te minder durfden twijfelen, hoe meer zij zich van de onfeilbaarheid des genen overtuigd hielden, die er haar de verzekering van gedaan had. Lang nog bleven zij dan ook in dit geloof, en even lang duurde haar verdriet, tot dat eindelijk, zonder iemands voorlichting, eigen voortgezet nadenken, gescherpt door de betrekking op den waardigen overledene, haar tot het besluit geleidde, dat onmogelijk hij in eene andere wereld ongelukkig zijn kon, die in deze door zijne liefde, lessen en voorbeeld zoo veel en zoo nuttig voor de zijnen geweest was. Dit besluit deed een ander geboren worden, namelijk dat van niet langer tot een kerkgenootschap te willen behooren, waar het vonnis der veroordeeling over een zoo geacht en bemind voorwerp, als haar vader, werd uitgesproken. ‘Indien,’ zeiden zij, ‘hij ongelukkig is, omdat hij Protestantsch was, wel nu, wij willen het insgelijks worden, en met hem ongelukkig zijn!’ - Met schrik vernam de moeder het voornemen harer kinderen; maar noch hare pogingen, noch die des Pastoors, te harer hulpe geroepen, en nu het vroeger beweerde een weinig temperende, vermogten haar van de volvoering af te brengen: beide zijn vervolgens tot de Protestantsche kerk overgegaan, door dit haar gedrag bewijzende, dat de kracht des bloeds sterker is dan die der kerkelijke regtzinnigheid.
Maar sterker ook dan deze is die der achting voor de deugd, zoo als mij eigene ervaring geleerd heeft. Eens bevond ik mij in gezelschap met een' Roomschkatholijke, aan zijne kerkleer zeer naauw gehecht. Het gesprek, ik weet niet hoe, kwam al spoedig op het groote vraagpunt, of zij, die buiten de Roomsche kerk sterven, al dan met zalig kunnen worden. De brave, maar toch altijd regtzinnige, man beweerde rondweg het laatste; en wat ik, als Protestant, ook mogt in het midden brengen, het mogt mij maar niet gelukken, hem van dwaling te overtuigen. Ziende, hoe weinig ik op zijn verstand vermogt, beproefde ik het, om hem, door middel van zijn hart, tot andere gedachten te leiden, en het mogt mij gebeuren. ‘Gij hebt,’ voerde ik hem te gemoet, ‘mijn' overleden' vader gekend, en hem, naar ik vermoede, als een deugdzaam man leeren achten?’ Het ant- | |
| |
woord was niet twijfelachtig, en behelsde den uitbundigsten lof. ‘Wel nu,’ ging ik daarop langzaam voort, ‘wel nu, kunt gij dan in waarheid gelooven, dat deze man, wiens regtschapenheid gij erkent, en die gij wenscht, dat door alle uwe geloofsgenooten wierd nagevolgd, van het genot der zaligheid zou zijn uitgesloten, alleen omdat hij, uit overtuiging, Protestant was? Kunt, durft gij een' man, zoo zeer aan God en Godsdienst verbonden, veroordeelen?’ - ‘Veroordeelen!’ viel hij mij in de rede, ‘veroordeelen! God behoede mij! Ik veroordeel hem niet; maar de kerk, de kerk, deze veroordeelt hem!’ - ‘Het zij zoo,’ hervatte ik, ‘het zij zoo, gij veroordeelt hem niet; maar, als lid uwer kerk, veroordeelt gij hem wel degelijk: gij zegt (en hier sprak ik, zoo veel mogelijk, woord voor woord) gij zegt: die brave man, - die zoo veel voor de zijnen - voor de maatschappij - voor den Godsdienst geweest is, - die beminde, - edele, - dien ik voor den Hemel zoo rijp houde als iemand, - bevindt
zich, - en dit alleen omdat hij niet Roomsch was, - bevindt zich thans......!’ Hier belette hij mij te vervolgen; en, mij bij de hand vattende, riep hij uit: ‘Neen, neen! uw vader kan niet ongelukkig zijn! Ik voel het, wanneer ik aan hem denk, dan moet ik mijn geloof aan de Roomsche kerk, als de alleen zaligmakende, opgeven; en, wat het mij ook kosten moge onregtzinnig te zijn, om zijnentwille moet ik het wezen!’
Ook zegepraalt soms het gevoel van dankbaarheid voor ontvangene weldaden over het bedoelde geloof. Zekere tuinman woonde op het buitenverblijf eener mij welbekende Protestantsche juffer, en ontving, zoo wel als de zijnen, vele blijken harer welwillendheid. De weldoenster werd ziek, en wel zoo ernstig, dat het beweldadigde gezin alle reden had, om voor haar leven beducht te zijn. Juist op dat pas bevond zich toevallig in diens woning een Protestant, bekend met 's mans verpligting aan de kranke, maar tevens met zijne steile begrippen, en gansch niet malsche denkbeelden omtrent andersdenkenden. Lang reeds had het dezen verdroten, dat iemand, van een' Protestantschen kant zoo bevoorregt, desniettemin zoo ongunstig over het sterflot van den Protestant kon blijven denken; maar, wat hij ook gedaan had, om hem tot andere gedachten te brengen, zijne pogingen waren altijd vruchteloos gebleven. Van meening, dat, uit hoofde van de tegenwoordige treurige gemoedstemming des tuinmans, de
| |
| |
kans hiertoe welligt schooner dan immer zijn zou, besloot hij van de voorkomende gelegenheid terstond gebruik te maken, en de uitkomst bekroonde zijne verwachting. Zie hier, hoe hij te werk ging! Hij begon met den bedroefden wegens zijn vermoedelijk verlies te beklagen, en, na zulks met de meeste hartelijkheid gedaan te hebben, eindigde hij nagenoeg aldus: ‘Wèl hebt gij reden tot treuren, mijn vriend! daar gij met uw huisgezin door den dood uwer weldoenster zoo oneindig veel missen zult; maar wat nog meer, dan dit te vreezen gemis, uwe ziel verscheuren moet, is de vaste overtuiging, die gij, als Roomschgezinde, hebt en hebben moet, dat zij, die u en de uwen in ziekte zoo menigmaal verzorgd, in rampen zoo dikwijls getroost, in behoefte zoo weldadig bijgestaan, in één woord, die u, ofschoon Roomsch, zoo tallooze proeven harer Christelijke liefde gegeven heeft, - dat deze edele, beminde vrouw, bij het verlaten dezer aarde, terstond in de plaats der verdoemden zal overgaan, en dus in het gezelschap der liefdeloozen; hetgeen haar, ook naar uwe eigene overtuiging, te ondragelijker zal zijn, hoe meer zij zich op aarde in de liefde geoefend heeft!’ - Deze woorden, met ernst en in zulke oogenblikken uitgesproken, deden de beste werking: de Roomschgezinde zag zijne zoo lang gekoesterde dwaling in; en, eene leer verfoeijende, waarvan hij, nu hij zich genoodzaakt zag, dezelve op een zoo geacht en geliefd voorwerp toe te passen, al het hatelijke besefte, verklaarde hij, van nu voortaan nimmer weder te zullen gelooven, dat buiten de Roomsche kerk geene zaligheid mogelijk is.
Kan alzoo dit geloof bij den min doorzienden Roomschgezinde op den duur niet blijven bestaan, hoe zou het kunnen huisvesten bij hen, wier oog door kerkgezag minder beneveld is? Neen, verlichte Roomschgezinde medebroeders! wat Rome heden ten dage door hare zendelingen ook doen moge, om hetzelve alom te verbreiden, op u, liever kerkelijk dan verstandig en Christelijk onregtzinnig, zal zij hare werking missen; en, het aan Spanje, Portugal, Italië en Frankrijk overlatende, om in den andersdenkenden, al ware hij uw bloedverwant, uw weldoener, of het voorbeeld aller deugden, niets dan den doemeling te zien, zult gij de besluiten van Trente laten voor hetgene zij zijn, en met hem, dien gij wel voor den meest onfeilbaren en besten der Paussen houdt, met Petrus, gelooven en belijden, dat God geen aan- | |
| |
nemer is des persoons, maar dat onder allen volke hij, die Hem vreest en geregtigheid werkt, Hem aangenaam is. (Hand. X:34, 35.) |
|