| |
Eenige opmerkingen van eenen Nederlander wegens het hertogdom Nassau en den Nederrhijn.
(Vervolg en slot van bl. 621.)
Winkel is een groot dorp, achter Mittelheim. Hier is de opgang naar den beroemden Johannesberg, vermaard door zijnen uitstekenden Rhijnschen wijn, en de uitnemende gezigten, die hij oplevert. Deze berg, voorheen in het bezit der Abten van Fulda, naderhand in dat van
| |
| |
den Franschen Maarschalk kellermann, als geschenk van napoleon, is thans in handen van den Turkenvriend metternich, die zich op dit oogenblik (Aug. 1826) op denzelven bevindt, waarschijnlijk om nieuwe heillooze plans tegen de vrijheid der volken en het geluk van Europa uit te broeijen. Zoo lang hij aldaar niet is, mag men hem bezigtigen. Deze vergunning is echter geenszins onbaatzuchtig (hoe zou liberaliteit in metternich kunnen vallen ?): want Zijne Hoogheid verkoopt aan die bezoekers, des verlangende, den echten verzegelden Johannesberger, uit zijnen welvoorzienen kelder, tegen vijf en een halven gulden Rhijnsch courant, (omtrent zes gulden Hollandsch) de flesch. De Schrijver van dit opstel, die gelukkig op den Johannesberg geen' bijzonderen dorst had, hoorde dit des avonds te Rudesheim van eenen eerlijken Duitscher, dien men op deze wijze opgeligt had, en die betuigde, dat de wijn zoo veel gelds niet waard was; dat een glas echte Rudesheimer hem even goed smaakte, dien men voor een gulden bekomen kan.
De opgang naar den Johannesberg is zeer gemakkelijk. De berg is geheel met wijn begroeid, tusschen welken zich smalle voetpaden heenslingeren. De wijn wast overal aan staken, naauwelijks van manshoogte, die digt naast elkander staan; zoo zijn geheele bergen en velden daarmede bedekt. Drie paden geleiden, het eene naar de voornaamste hoogten des wijnbergs, een ander naar de buitenplaats van een' rijken Frankfortschen Particulier (mumm), het derde naar het eigenlijke kasteel, hetwelk met een' toren voorzien is, en alle blijken draagt van eene vorstelijke woning. Niets echter evenaart het uitzigt van het groote Balkon. Wij werden door verscheidene donkere kamers geleid, en stonden nu op eens in het gezigt van een landschap, waarvan de beschrijving, al kwam die uit den welsprekendsten mond, niet dan een flaauw denkbeeld zou kunnen geven. Men verbeelde zich het verrukkelijke Rheingau, aan beide zijden met rijkbebouwde, glooijende bergen gezoomd, met zijne wijngaarden en vruchtboomen en korenvelden; tusschenbeiden den zilve- | |
| |
ren Rhijn met zijne eilanden en kronkelingen; in het verschiet links de kromte, waaraan Biberich ligt, en zelfs, bij zeer helder weder, de torens van Mentz; regts het gebergte, 't welk straks den Rhijn naar het noorden zal dringen, met de Rochus-kapel (Bingen kan men niet zien, daar het achter den berg ligt) en den hoogen Niederwald op dezelfde zijde als de Johannesberg. Tusschen den Niederwald en den Rochus-berg verliest zich de Rhijn, en de bergketen schijnt aaneengeschakeld, gelijk zij waarschijnlijk ééns was, eer eene omwenteling der Natuur het Bingerloch en de verdere bedding des strooms tusschen de rotsen uitgroef.
Het kasteel was eenvoudig gemenbeleerd. Men zag geene tapijten, maar gladde, ingelegde vloeren, en slechts twee afbeeldingen, die van Keizer frans, en van het Weener Congres in 1815, met de portretten van alle de daarop aanwezige Gezanten. De zalen zijn zeer ruim.
Achter Winkel volgt aan den Rhijn het vrij aanzienlijke stadje Geisenheim, en daarop Rudesheim, mede door zijn' voortreffelijken wijn en heerlijke Natuur bekend. Het gedeelte langs den Rhijn heeft vele fraai gebouwde huizen, waaronder zich bijkans alle Logementen bevinden; maar wanneer men den stap naar de landzijde zet, zoo ontmoet men weinig, dan ellendige hutten. De bediening in de herberg de Adelaar is zeer goed en goedkoop. Met genoegen zag de Schrijver van dit opstel aldaar op het vreemdelingenboek de namen onzer verdienstelijke Dichters h.h. klijn en 's gravenweert, die daags te voren aldaar vertoefd hadden, en zekerlijk in deze schoone Natuur nieuwe beelden voor hunne fantasie en nieuw voedsel voor hun gevoel hadden opgedaan.
Rudesheim bezit nog een' ouden burg aan den Rhijn. Hier zijn verscheidene oudheden en natuurlijke zeldzaamheden bijeengebragt.
De Rudesheimer wijn is algemeen beroemd. Het vertier van denzelven is echter door de bezwarende tolwetten van Pruissen, dat zijne eigene Rhijnsche (Bacharacher-) en Moezel-wijnen zoekt te bevoordeelen, zeer verminderd
| |
| |
geworden. Zoo ik mij niet bedriege, verhaalde de waard uit den Adclaar, die zelf wijnlanden had, dat de morgen lands van den besten Rudesheimer f 10,000 moest gelden, wanneer alles goed ging; doch nu waren de tijden te slecht.
Achter Rudesheim verrijst de statige Niederwald, in den hoek der Rhijn-bogt, vlak tegenover den Rochus-berg en Bingen. Personen, die zich niet kunnen of willen vermoeijen, beklimmen dien op ezels, welke daarvoor, tegen een gulden, in gereedheid worden gehouden. Dit dier gaat een' stevigen en vasten, hoewel langzamen tred, en is voor de bergen veel geschikter dan het paard. Zoodra hij te zwak voor het klimmen begint te worden, slaat men hem dood, hetwelk onder het landvolk alhier het zonderlinge denkbeeld heeft doen geboren worden, dat de ezel van nature niet sterft, maar doodgeslagen moet worden. Men klimt, eerst tusschen wijngaarden door, tusschen kreupelhout van eiken, beuken enz., een uur verre naar boven tot eenen Tempel, waar zich het eerste treffende uitzigt vertoont. Men beklimt dien met trappen, en dan weidt het oog over het geheele westelijke Rheingau; de Johannesberg verrijst vóór ons aan den oever des strooms, wiens talrijke dorpen en stadjes het uitzigt over de wijngaarden en bouwlanden verlevendigen; soms wordt deze plek door muzijk nog bekoorlijker; een paar dorpsvirtuosen spelen den waldhoorn. Van den Tempel wendt men zich regts, en ontmoet nu, meer dan een half uur lang, een groot bosch van statige beuken, dat naar een jagthuis geleidt, waar men weder een uitnemend gezigt over de andere zijde des Rhijns, op Aschmannshausen, Dreyeckshausen en andere dorpen heeft. Hier kronkelt de vloed reeds tusschen de bergreeks, die hem van Bingen af beknelt; weshalve het uitzigt hier wel minder ruim, maar toch ook nog schilderachtiger is dan aan den Tempel. Aan dit huis is eene sterke drie- of vierdubbele Echo. Hooger is een zoogenaamd betooverd
hol, eene duistere spelonk in de gedaante eens wenteltraps, die verrassend in eene zeer goed gemeubeleerde
| |
| |
kamer eindigt, waar zich, tusschen de lanen van net bosch door, in ieder perspectief een plaatsje aan den overkant des Rhijns, zeer diep beneden onzen voet en op een' grooten afstand, vertoont: een verrassend gezigt! Naauwkeuriger en meer aaneengeschakeld ziet men dit verschiet in de zoogenaamde Ridderzaal. Maar al het tot hiertoe geziene wordt verre overtroffen door hetgeen men op de hoogte der Roffel, de kruin van den Niederwald, ziet. De blik op het Rheingau wordt wel door de tusschenliggende hoogten belemmerd; maar men heeft den Rochus-berg met zijne kapel, en Bingen aan deszelfs voet, den loop der kronkelende Nahe, die zich daar in den Rhijn stort, tot Kreuznach toe, en in het verschiet den Donnersberg, verder het Bingerloch, den Muizentoren, den Rupertsberg, de ruinen van Pfalzberg en Rheinstein en den verderen loop der rivier, tot Dreyeckshausen aan den linker- en Lorch aan den regteroever, aan laatstgenoemde zijde nog het dorp Aschmannshausen, waar een uitmuntende roode wijn groeit, en het oude slot Ehrenfels, op de helling van den Niederwald, aan zijne voeten. Nietig en klein zijn, van dit tooneel af beschouwd, de menschen en hunne gewrochten! Geladene vrachtkarren zijn op dezen afstand naauwelijks te onderscheiden; de vrij breede straatweg, die langs den Rhijn, aan den voet van het gebergte, kronkelt, is een nietig, smal streepje; de rivier zelve eene zilveren ader, die liefelijk afsteekt bij de groene bergen en de donkere steden of dorpen. Êén trek nogtans, die ons op den Drachenfels achter
Bonn en ook elders op mindere hoogte bijzonder getroffen had, misten wij hier; de verscheidene soorten van bouwland, die het veld even als eene staalkaart vertoonen: want alles is hier wijnland of bosch. - Men behoeft zich niet lang op den Niederwald op te houden, om met opklimmen en nederdalen drie uren door te brengen.
Om verder naar beneden te reizen, verliest men in een gesloten rijtuig te veel; ja zelfs een open rijtuig vertoont het geheel der beide oevers te weinig. De waterdiligence tusschen Mentz en Keulen, een vaartuig, in prijs en in- | |
| |
rigting wel eenigzins naar onze schuiten gelijkende, doch zonder onderscheiding van ruim of roef, gaat wat spoedig voorbij: het verkieslijkste is dus, wanneer drie of meer personen bijeen zijn, eene bedekte schuit, of zoogenaamde aak, te huren, waarmede men naar verkiezing op schoone of merkwaardige punten kan aanleggen. En deze punten vertoonen zich hier op iederen voetstap, bij iederen golfslag. Men behoeft slechts rond te zien, om eene merkwaardige ruine van een of ander Ridderkasteel, om stoute rotsen of bevallig opgaande bergen, met wijnloof gekroond, om eene slangenbogt der Rivier, die, als 't ware, met behendigheid tusschen de rotsen, die haren loop dreigen te stuiten, moet weten door te dringen, te aanschouwen. Sommige derzelven hebben wij reeds opgenoemd. Op den regter- of Nassauer oever is het oude slot Sareck boven het vlek Lorch, Guttenfels boven Kaub, de Katz boven St. Goarshausen, en na daarbij de Lurley-rots, die de bedding des Rhijns het meest van allen verengt, (er is hier eene merkwaardige Echo) de Maus of torenberg, de kasteelen Sternberg en Liebenstein, wegens derzelver nabijheid en gelijkvormigheid de twee gebroeders genoemd, boven Bornhofen, de Marxburg boven Braubach, en Lahneck boven Oberlahnstein merkwaardig. Aan de linker- of Pruissische zijde des strooms ziet
men, van Bingen af, de ruïnen Rheinstein, Königstein, Falkenburg, Sonneck, Schönberg, of Schomberg, boven Oberwesel, (het stamhuis van dien vermaarden Veldheer, die onder willem III zoo dapper het Protestantismus tegen jakob II verdedigde) het sterke Rheinfels boven St. Goar, een' ouden Ridderburg, eene nieuwere vesting, door de Franschen gesloopt, doch waarvan zich nog zeer grootsche overblijfselen vertoonen, Rhense, den Koningsstoel, en Capellen, (merkwaardige tooneelen in de Duitsche Rijksgeschiedenis, waar vele Keizers verkozen en Keizers afgezet zijn) Stolzenfels boven Capellen, enz. Alle deze plaatsen, vooral St. Goar en de omtrek, zijn in zoo vele reisbeschrijvingen en handboeken van den Rhijn beschreven, dat het overtol- | |
| |
lige moeite zou zijn, daarbij te vertoeven. Een of twee tooneelen slechts, welke ons bijzonder getroffen hebben, kan ik niet voorbij te vermelden.
Voorbij het aanzienlijke vlek Boppard maakt de Rhijn eene zeer sterke bogt, en schijnt bijna, door de westelijke bergen teruggedrongen, naar zijnen oorsprong te willen terugkeeren. Het is hier vooral, dat men hem een meir tusschen de bergen kan noemen. De Schrijver van dit opstel heeft veertien bergen op den linker- en slechts éénen op den regteroever geteld, op welken laatsten het dorp Filsen, als op de punt van een voorgebergte of schiereiland, uitsteekt, waaruit men het schoonste gezigt heeft op de omringende groene gebergren, welke bijkans drie vierden van eenen cirkel uitmaken. Een ander schiereiland vormt de mond der Lahn, met het schoone dorp en de rijke beemden van Niederlahnstein, van achteren door de vesting Lahneck gekroond. Te Koblentz wijkt het gebergte aan den linkeroever eenigzins van de riviet af, zoodat de uitmuntende straatweg, die van Bingen af, bijna den geheelen weg over, langs den voet der bergen vlak aan den stroom kronkelt, thans over de vlakte heenstrijkt. Een andere straatweg gaat digter langs den regteroever, waar het gebergte den Rhijn ook meer nadert. Belangrijkst zijn op de regter- of oostzijde de plaatsen Vallendar, Bendorf en Engers (die wij echter, de andere zijde volgende, slechts van verre gezien hebben), de dorpen Kesselheim, Sebastian en Kalten-Engers op den linker- of westkant. Voortreffelijk vertoont zich het stadje Neuwied (op den regteroever) van de andere zijde des Rhijns. Deze stad, het verblijf van den voorheen onafhankelijken, thans aan Pruissen onderworpenen Rijksvorst van Wied, is nog geene twee Eeuwen oud, en volgens een goed
ontwerp, met breede straten, die elkander in regte hoeken doorsnijden, gebouwd. Zij is door de verdraagzaamheid, welke de Vorsten sedert hare stichting zich altijd tot wet stelden, (en die toen nog ver van algemeen was) spoedig omhoog gerezen. Onder anderen heeft de Broedergemeente (of de zoogenaamde Hernhutters)
| |
| |
hier eene beroemde stichting, vereenigd met eene voortreffelijke kostschool, hetwelk ook wel uit ons Vaderland wordt bezocht, en een goed Logement. De Prins maximiliaan, bekend door zijne reizen naar Brazilië, heeft hier een belangrijk Kabinet van Natuurlijke Historie, vooral wegens de Zuidamerikaansche voortbrengselen bezienswaardig. De weg rijst allengs tot het bekoorlijke Montrepos, een Vorstelijk lustslot, omtrent een uur van de stad, van waar men een liefelijk overzigt heeft naar den Rhijn en deszelfs welige oevers.
Aan den overkant is Weissenthurm, of de witte toren. Hier maakt de Rhijn weder eene groote kromte, tot Andernach, het oude Romeinsche Antoniaoum, waar nog eene oude poort blijken van Romeinschen oorsprong draagt, gelijk er een overblijfsel is van een kasteel, door lodewijk den Vromen gesticht. De stad zelve is zeer ellendig, met naauwe en morsige straten; doch de haar omringende Natuur is goddelijk. Men ziet uit de stad zelve een' hoogen groenen berg, met welig geboomte op den top, aan de overzijde des Rhijns, die hier eene bekoorlijke bogt maakt, doer welke het groote vlek Leudesdorf, aan den regteroever, den voorbijreizenden uit onderscheidene verrassende gezigtpunten in 't oog valt. Van Andernach af begint de grond duidelijke sporen van volkanieken oorsprong te vertoonen, zoowel duifsteen (Tufstein), als meer benedenwaarts basalt; uit eerstgemelden wordt de hechte tras vervaardigd, die men in Nederland, sedert Eeuwen, voor gebouwen en groote sluis- en waterwerken gebruikt, en die geene overdrevene zucht voor het inlandsche, tot blijkbaar gevaar voor de ingezetenen, met een kunstcement van zeer twijfelachtige en door deskundigen betwiste waarde moest hebben verwisseld. Deze volkanieke grond duurt langs den Rhijn voort tot aan het Zevengebergte, waarvan de Drachenfels in zijne spits toeloopende gedaante wel eenige blijken van een' ouden vuurberg vertoont; en aan de westzijde ontdekt men in het Lacher-meir (der Lachersee), waarheen men met vele moeite opklimt, op den top eens bergs, den ingestorten krater van een' ouden Volkaan.
| |
| |
De basalt vertoont zich in stoute kolommen allerduidelijkst, zoo wel te Hammerstein, (een oud kasteel op een' berg, met de beide dorpen Ober- en Nieder-Hammerstein) waar zij loodregt en bijna overhellend den regter Rhijn-oever zoomt, als tusschen het stadje Remagen en de overzijde van Unkel, waar het gesteente, tot in den Rhijn voortgedrongen, voorheen de scheepwaart zeer moet belemmerd hebben, tot men den grooten Unkelstein deed springen. Nog ziet men echter eenige groote steenen in den Rhijn, doch digt bij den linkeroever, zoodat het vaarwater thans vrij is. De geheele streek tusschen Andernach en Unkel wordt door deze afwisseling van begroeide bergen en rotsen, die nu eens den stroom naderen, dan weder daarvan afwijken, allerbekoorlijkst. Het karakter derzelve is wel niet dat grootsche, dat eenparig verhevene, 't welk tusschen Bingen en Koblentz onafgebroken heerscht; maar de verscheidenheid, die hier het landschap kenmerkt, heeft ook hare treffende schoonheid. Ook ontbreekt het hier niet aan Ridderkasteelen, Rheineck, Apollinäusberg, Hammerstein, hoewel zij zekerlijk niet dat grootsche bezitten als ten zuiden van Koblentz, en ook op verre na zoo menigvuldig niet zijn. Daarentegen heeft men hier de goede of aanzienlijke plaatsen, Leudesdorf, Hönningen, Lintz en Unkel, aan den regter Rhijn-oever, gelijk Brcysig, Sinzig, Remagen en Oberwinter op den linker. (Dit woord aanzienlijk moet men echter slechts betrekkelijk verstaan,
en daarbij vooral aan geene Hollandsche dorpen of vlekken, aan geen Alphen, Bodegrave, Boskoop of Beverwijk, laat staan Maassluis of Vlaardingen, denken. Het zijn Keurvorstelijk-Keulsche of Triersche plaatsjes geweest, waar geene godsdienstige of burgerlijke vrijheid bestond, en men ziet dit duidelijk in de weinige vorderingen der nijverheid en welvaart. De menschen bleven onder deze geestelijke herders Eeuwen lang goede schapen, die op hunn' tijd geschoren werden, en zich voorts slechts om hunne weide bekommerden.)
Achter Unkel en Oberwinter verandert het tooneel.
| |
| |
Daar verrijzen de statige zeven bergen voor ons oog. Het is alsof het gebergte, eer het van den Reiziger afscheid neemt, zich aan denzelven nog eens in zijne volle grootheid vertoonen wil. Deze plek kan volkomen met de streek van Bingen wedijveren. De Wolkenburg, de Stroom- en Leeuwenberg, maar bovenal de vlak aan den Rhijn staande Drachenfels, en aan de overzijde de Rolandseck, met het bekoorlijke eiland Nonnen- of Rolandswerth, maken als 't ware den eenen, gelijk de Rochusberg en de Niederwald den anderen hoeksteen van het gebergte uit, door 't welk de Rhijn zich nu van Bingen heeft heengeslingerd. De Rolandseck (het eigenlijke tooneel van schiller's aandoenlijke Ballade: de Ridder van Toggenburg) schiet echter bij den Drachenfels en nog meer bij den Leeuwenberg verre in hoogte te kort. Het gezigt van den Drachenfels is, na dat van den Niederwald, en misschien van den Johannesberg, welligt het heerlijkste van den Rhijn. Men ziet er het eiland Nonnenwerth, ruim een half uur in den omtrek, met de witte muren van zijn voormalig klooster, thans voornaam Logement, als een klein rond en groen plekje voor zich liggen, en den Rhijn als een zilverdraad; ook ontdekt men den Godesberg, Bonn, en, bij helder weêr, Keulen. Het is een genot, zoo als men zelden in zijn leven smaakt! Aan den voet des bergs ligt het nette stadje Königswinter. Het gezigt heeft hier zelfs de veelsoortige bebouwing, die zulk een heerlijk vertoon oplevert, boven het eenvormige
groen van den wijnbouw op den Niederwald vooruit, hoewel de Drachenfels ook wijnteelt bezit. De veel lagere Godesberg op den linker Rhijn-oever heeft nogtans eene belangrijke ruïne (nog beter in stand gebleven dan die op den Drachenfels), die de Nederlanders een tijdlang met heldenmoed tegen de Spanjaarden en Keulenaars, ten behoeve van den Protestantschen Keurvorst gebhard truchses, verdedigden. De wandelingen zijn hier uitmuntend, en vlak in de nabijheid zijn goede minerale wateren, en meer dan één voortreffelijk Logement, met heerlijke uitzigten op het Zevengebergte.
| |
| |
Doch nu betreedt men de Nederlandsche of Nederrhijnsche vlakte. De weg tusschen Bonn en Keulen is eentooniger dan in onze kwartieren, en die tusschen Keulen en Kleef is op vele plaatsen eene dorre heide, eene barre zandwoestijn, waar nergens treffende partijen voorkomen. Het onderscheid met de tooneelen, die men verlaat, is geen zachte overgang, maar een afstekend cortrast. In dit zand schijnt dan ook de Pruissische Regering noch moed noch lust gehad te hebben, straatwegen aan te leggen, die anders, van Amsterdam tot Bazel, bijna den geheelen loop des Rhijns zouden volgen. De gaping is tusschen Kleef en Keulen; dezelve wordt thans echter door de stoomboot en door een' straatweg op den regteroever over Dusseldorp aangevuld. Het zware zandalhier, de zandbergen van Kleef, Elten en Nijmegen (die niets rotsachtigs of primitiefs hebben), de geheele zandstreek, die zich nu verder in Westfalen, en in Noordbraband, tot niet verre van den uitloop der Dintel of Merk bij den Oudenbosch, uitstrekt, geven eenigen grond aan het vermoeden, dat hier eenmaal oever der zee is geweest, en dat de genoemde zandbergen, gelijk de heuvelen van Arnhem tot Amersfoord, oorspronkelijk duinen waren, die door lengte van tijd, sedert de terugwijking der zee, welke hooger opklimt dan alle Geschiedenis dezer landen, begroeid en gedeeltelijk bebouwd zijn geworden.
Daar ons oogmerk zich niet bepaaldelijk tot wetenschappelijke inrigtingen, en nog minder tot het bezoek van vestingwerken uitstrekte, zal ik van de nog jeugdige en reeds zoo bloeijende Hoogeschool van Bonn, met ruim 900 of 1000 studenten, hare aanzienlijke verzamelingen, vooral van delfstoffen, haren schoonen kruidtuin achter het bekoorlijke slot Poppelsdorf, (de woning der Hoogleeraren in de Natuurkunde) van de Oudheden harer Munster-kerk, die men (waarschijnlijk te onregt) aan helena, Moeder van konstantijn den Grooten, toeschrijft, van de vestingwerken te Keulen, en vooral te Deutz, aan de overzijde des Rhijns, niet spreken. Dit ééne slechts van beide steden: de Reiziger verzuime te Bonn
| |
| |
niet, zich naar den ouden Tol (den alten Zoll) te doen geleiden, waar hij, aan den Rhijn, het heerlijkste uitzigt heeft over een gedeelte der stad, den regteroever, met de stad Siegburg en den mond der Sieg, en het prachtige Zevengebergte; - en wanneer hem, te Keulen, na de beschouwing der éénige Domkerk (zoo zij voltooid ware, de grootste kerk der Christenheid, zelfs boven St. Pieter te Rome), van de aloude Maria in het Kapitool, zoo men wil nog van Romeinschen oorsprong, van de prachtige Jezuiten- en van de Goryons-kerk met hare Byzantijnsche bouworde, nog tijd overschiet, zoo ga hij over de lange schipbrug naar Deutz, en geniete daar, in den tuin der herberg das Marienbildchen, een uitzigt, ter lengte van een uur gaans, op Keulen; een gezigt, zoo rijk en bevallig, als de stad van binnen treurig, somber en onaangenaam is.
Het deed ons leed, dat ons Reisplan ons belette, de talrijke Romeinsche Oudheden in de oude, schoone kerk te Xanten (het Castra Vetera van tacitus) en die geheele, voor de Geschiedenis der Batavieren zoo klassieke, streek, van Gelb (Gelduba) bij Urdingen af tot den Calcarberg, waar onlangs nog Romeinsche Oudheden gevonden zijn, te bezoeken. Naar alles, wat wij daarvan gehoord hebben, mogen wij zulks echter wel den Reiziger aanbevelen, die alsdan van Kleef op Urdingen moet reizen, welken weg ook een der post- of snelwagens tusschen Kleef en Keulen inslaat.
Kleef, het non plus ultra van de togten onzer meeste Hollanders, is genoeg bekend. |
|