Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 645]
| |
Mengelwerk.Nader onderzoek, omtrent de overlevering wegens pausin Joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen.Is er in de Geschiedenis een onderwerp, waarover tusschen Roomschen en Onroomschen met veel scherpzinnigheid, en voorwaar te warmen ijver, van den tijd der Hervorming af tot onzen leeftijd, werd geredetwist, dan zeker was het over hetgene men wegens de Pausin joanna, op gezag der narigten, en van het blind geloof der Middeleeuwen, omtrent hare lotgevallen, voor waar of onwaar te houden hebbe. In eenen fellen strijd, met wederzijdsche bitterheid gevoerd, wordt elke duimbreedte gronds niet slechts op het scherpste verdedigd, maar ruimt men ook noode het veld, hoezeer in het oog van onzijdigen de overwinning moge geacht worden zoo goed als beslist te zijn. Zoo was het almede met dit geding, waarbij de zucht, om aan den Pauselijken Stoel eene zwarte vlek aan te wrijven, of dezen daarvan zuiver te houden, veel meer de gemoederen opwond en aanvuurde, dan wel anders het belang der zake zou verdiend hebben. Reeds voorlange heeft men dus over dit historisch geschilpunt alle mogelijke bewijzen te voorschijn gehaald, elk derzelven met de uiterste naauwkeurigheid uiteengezet, voor en tegen getoetst en gewogen, ja zulks met de meeste fijnheid van oordeel en overgrooten rijkdom van geleerdheid. Trouwens, waar, behalve vroegere mannen van naam, een spanheim en deszelfs latere Uitgever, l'enfant, ter eene, een bayleGa naar voetnoot(*) en diens navolgers, bower en venema, ter andere zijde optraden, zal men hieraan niet twijfelen, maar veeleer zich overtuigd houden, dat er wegens het al of niet | |
[pagina 646]
| |
bestaan der Pausin geen nieuws meer te zeggen valt, en Recensent van llorente's werk over de Paussen zich alzoo met goed regt beroepen mogt op laatstgemelde Schrijvers, met welke hij instemde. Bij dezen toch, alhoewel zij het verhaalde nopens joanna onder de fabelen der Middeleeuwen rangschikken, waaraan men te Rome en elders voormaals te dwaasselijk geloof hechtte, werd wel erkend, dat er duisterheid en eenige stoffe tot wederspraak overbleef, vermits men buiten staat is, de aanleiding tot het gerucht op te delven; maar zulks belette hen nogtans niet, om hun gevoelen op eenen zoo hoogstwaarschijnlijken grond uit te brengen, als men te dezen voor genoegzaam vast en verzekerd houden mogt.
Anders, het is zoo, hebben zich de beroemde mosheim en schröckh hierover geuit in hunne Kerkgeschiedenissen; zij kiezen den veiligen weg, die gewis tegen alle wederspraak waarborgt, en schorten hun oordeel op, dewijl men tot geene volledige en aan allen kant rondstaande zekerheid komen mag. Naar die zijde helt desgelijks over de achtingwaardige Schrijver der Bedenkingen omtrent het bestaan der Pausin joanna, met de letters G.H.M.D. te R. geteekend, en onlangs opgenomen in dit MengelwerkGa naar voetnoot(*). Men ontwaart, hoe kleen verschil er zij tusschen de eerste en laatstgenoemde vermaarde Protestanten: genen zien er geheel van af, om den Stoel van Rome, waarop buitendien te dikwerf vuile ondeugden en monsters gezeteld waren, ook de schande aan te wrijven, dat dezelve door eene vrouwelijke Paus ontluisterd wierd; dezen, daarentegen, willen alsnog niet geheel het veld ruimen; deinzen wel terug, waar zij zich door kracht van redenen benaauwd vinden; maar stellen, zoo ik achte, te veel gewigt in het geloof der Middeleeuwen, of in de moeijelijkheid, die er is, en immer blijven zal, om hetzelve volkomen op te lossen. Intusschen, hoewel ik wenschen moge, dat vroeger of later een helderder licht opga over hetgene in de achtste | |
[pagina 647]
| |
Eeuwe te Rome voorviel, en het sprookje wegens de Pausin ter bane bragt, die zwarigheid, nogtans, wederhoudt mij niet, het gezegde in reeds gedachte RecensieGa naar voetnoot(*), nu dit voegzaam is, nader aan te dringen of te ontwikkelen, en reden te geven, waarom men, onzes oordeels, op het spoor van bayle, bower en venema, de zaak in geschil voor beslist te houden heeft. Zeer onnaauwkeurig toch doet zich aan mij de grondstelling voor, waarop mosheim zijne redekaveling over Pausin joanna reeds van den beginne doet rusten. ‘Gedurende de ijf volgende Eeuwen (zegt hij) werd deze gebeurtenis in 't algemeen geloofd, en een groot aantal Schrijvers geven getuigenis van de waarheidGa naar voetnoot(†).’ Men weet, namelijk, dat die Schrijvers allen van lateren leeftijd geweest zijn; en, zoo men niet vooraf de zekerheid van hetgene bewezen moet worden aanneemt, of de waarheid van het gebeurde met de vrouwelijke Paus vooruitstelt, laten zich van de vijf genoemde Eeuwen ten minste de twee eersten (van 850-1050 loopende) afdingen. Daarna, in de laatste helft der elfde Eeuwe, leefden de Kronijkschrijvers marianus scotus en sigebert van gemblours, die met een enkel woord, of korte zinsnede, van joanna zouden gewaagd hebben, zoo men de echtheid der plaatsen bij elk hunner niet zeer betwijfelen mogtGa naar voetnoot(‡). Veel later, zoo het schijnt, kwam het sprookje ter bane, of won ten minste het gerucht veld, en trad de overlevering wegens de Pausin, met menig bijsieraad, als eene wezenlijke daadzaak voor den dag. Zoo vindt men het verhaal bij gervasius Tilberiensis (of gervais van Tille, een plaatsje aan den Teems) en in de Kronijk van martinus polonus, die beiden in de dertiende Eeuw te huis behooren, en wier opgaven van woord tot woord eensluidend zijn. Maar wederom is het onzeker, of deze het verslag van eerst- | |
[pagina 648]
| |
genoemden ontleende, dan wel, of hetzelve, door dienstvaardigheid van Afschrijvers, en ter meerdere uitbreiding van de Kronijk des laatsten, van elders zij ingelaschtGa naar voetnoot(*). Hoe dit zijn moge, om de geloofwaardigheid te toetsen van hetgene wegens joanna staat aangeteekend, zal het voegzaamst zijn, dat wij ons houden aan de oudste oorkonde, die voorzeker al vroeg in de schriften van polonus gelezen werd, indien dezelve niet van dien Pauselijken Biechtvader haren oorsprong had. Zij is van volgenden inhoud, blijkens het Latiin, hieronder bijgevoegdGa naar voetnoot(†): | |
[pagina 649]
| |
‘Joannes de CIX. Na dezen leo heeft joannes anglus, van afkomst een Mentzer, die elders gezegd wordt benedictus de III geweest te zijn, twee jaren, vijf maanden en vier dagen gezeten, en de Pauselijke Stoel eene maand ledig gestaan. Hij is gestorven te Rome. Deze, gelijk beweerd wordt, is eene vrouw geweest. En wanneer zij, nog een jong meisje zijnde, door zekeren minnaar van haar, in mansgewaad, naar Athene vervoerd was, is zij in verschillende wetenschappen alzoo gevorderd, dat haars gelijken niet gevonden wierd; ja zoo, dat zij daarna, in het openbaar te Rome les gevende, groote meesters onder hare leerlingen en hoorders telde. En vermits er in de stad wegens haar leven en kennis een groote dunk was, wordt zij eenpariglijk tot Paus gekozen. Doch, Paus zijnde, wordt zij bezwangerd van den man, waarmede zij van den beginne gemeenschappelijk verkeerd had. Onkundig echter van haren tijd, overvalt haar de smarte onder eenen optogt van St. Pieter naar het Lateraan, en verlost zij tusschen het Colisaeum en de kerk van den H. clemens. En daarna overleden zijnde, is zij (gelijk gezegd wordt) aldaar begraven. Vermits nu de Heilige Vader dezen weg altijd mijdt, wordt van sommigen vastelijk geloofd, dat zulks bijkome wegens ergernis aan dat voorval. Ook wordt zij daarom niet op de naamlijst gebragt der Heilige Vaders, dewijl zulks evenzeer de vrouwelijke sekse, als de aanstootelijkheid van het gebeurde, verbiedt.’ | |
[pagina 650]
| |
Aleer wij zelve nu ons oordeel over de geloofwaardigheid van dit medegedeelde verhaal voordragen, acht ik niet overbodig, zoo veel doenlijk, ons te verplaatsen in den geest en toestand der Middeleeuwen, opdat wij de redenen doorgronden, waarom de waarheid der Geschiedenis van de Pausin toenmaals in de Kerk, en ons werelddeel, zoo algemeen erkend en boven allen twijfel verheven geacht werd, als ons de ervarenis getuigt, en nog onlangs door den Heer d. in deszelfs Bedenkingen is aangewezen. Want, daar ons gevoelen wegens de Pausin zoo geheel verschilt van dat der vroegere Eeuwen, leidt zulks ons tot het onderzoeken en aantoonen van den lossen grond, waarop men toen, gelijk wij meenen, te roekeloos gebouwd heeft, en welken wij dus niet kunnen en mogen vertrouwen. I. Het is een doorgaand en wel erkend zwak der menschen, dat eene opgave of voorstelling, als zij de nieuwsgierigheid opwekt en streelt, of naar hetgene ongemeen en zonderling, ja zelfs wonderbaar is, trekt, bij vele lezers steeds opgang maakt. Achteloos in het toetsen van, of nadenken over den inhoud, ziet de wereld eenige onwaarschijnlijkheden ligtelijk voorbij, of scheldt zij, ter gunste van den verhaler, andere hem kwijt, die haar te onderhouden en te behagen weet. Dagelijks nog vergaapt zich eene domme en ongeoefende volksschare aan het gezwets en de stoutheid van den man, die haar misleidt en blindhokt. Weinig anders is het bij den slecht geoefenden hoop der schaarschere Lezers in tijden, wanneer verstandsbeschaving kwijnt, onderdrukt en afgetrokken wordt. Achtbaarheid van naam en stand des Schrijvers doet bij de zoodanigen schier alles af, die, gewoon te gelooven op gezag, hierdoor te traag of zorgeloos zijn, om waar en onwaar te onderscheiden. Men verdenke ons niet, dat wij de Middeleeuwen met te donkere kleuren schetsen, wanneer wij ons dezelve dus voorstellen. De Hierarchij van Rome, op de puinhoopen van aardsche grootheid gevestigd, en zich verder en verder uitbreidende, hield zich staande, door de Christenwereld | |
[pagina 651]
| |
te blindhokken, te verbijsteren, en rond te leiden in eenen duisteren en digten nacht van onkunde en bijgeloof. Praal en staatsie, en menigerlei kunstenarij, als wonderdaad betiteld, diende ter volksbegoocheling. De Geestelijkheid hield zich onledig met diepe navorschingen en twisten over geheimzinnige en onbegrijpelijke geschilpunten, of prevelde hare Legenden, verzette zich tegen Ketters, en bragt overleveringen ter bane, die, hoe ongerijmder zij waren, den smaak voor geschiedkundige waarheid des te meer bedierven. De Staatkunde aan het Pauselijk Hof, vooral na de negende Eeuw te eenemaal tot zedeloosheid vervallen, liet zich even weinig, zoo niet minder dan die eener wereldlijke Alleenheersching, aan de zaak van Christendeugd gelegen zijn. Neen; indien maar de Heilige Vader zijnen naam en waardigheid handhaafde, den banvloek tegen Ketters en gevreesde Afvalligen liet hooren, en gelijktijdig aan ondeugden en zedelooze Grooten eenen ruimen Aflaat vergunde, dan trof zij ten meesten haar doel, hield zij de menigte in bedwang en aan haar snoer, en gaderde zij voor de schatkist, of eigene weelde, een' vetten buit. Dit rijk van zorgeloosheid, duisternis en gruwelen bleef alzoo standhouden, tot dat een opgaande straal van wijsgeerige verlichting, en de glans daarenboven van de Hervorming, Rome verontrustten in zijnen sluimer, en het betere leerden inzien. Geen Paus, die, in de verloopene duistere Eeuwen, zich kwelde over hetgene van joanna gesproken, voortverhaald, te boek gesteld of geloofd werd. Geen Paus, die tegen het verbreiden van haren naam en lotgevallen immer een bevelschrift, of bulle, liet uitgaan. Men heeft, wel is waar, in lateren tijd, van zulk eenen aanstoot bij het Pauselijk Hof, en van Pauselijke bevelschriften, uit gedachte ergernis ontstaan, zich getracht te overreden, en daarop voortgebouwd. Maar van dit alles heeft de Oudheid geenerlei bewijs. Trouwens, dat Adellijken, en Erfopvolgers van een Vorstelijk Stamhuis, Zonen of Kleinzonen vooral, belangstellen, in den voorouderlijken luister, die op hen af- | |
[pagina 652]
| |
straalt, te handhaven en zuiver te houden, laat zich gelooven, oplossen, en uit de Geschiedenis aantoonen. Maar de Opperpriesters van Rome, althans de schandvlekken, de verwijfden en monsters, die in de negende Eeuw, en die haar volgde, den Heiligen Stoel onteerd hebben, konden dezen zich ergeren aan den vermeenden joannes anglus, om zijne geleerdheid vervolgens geroemd, en door de Kerk met standbeelden vereerd? of leed hunne grootheid en aanzien daarom iets bij den blinden hoop, dewijl men bij de keuze van eenen Voorganger zich had verschalkt gezienGa naar voetnoot(*)? Neen! de Geschiedenis van joanna, de waarheid eens ondersteld zijnde, mogt te Rome kortstondige ergernis baren, dit wederspreken wij niet; maar zij kon geenen aanstoot geven aan latere Opvolgers op den Pauselijken zetel, die tot haar in geene betrekking stonden, of deelden in hare schande. Zeer bedriegen wij ons, dat meer is, indien niet veeleer de Staatkunde ten Hove, waar men zich in ondeugden verliep, daarin eenig belang vond, om het verhaal te helpen verbreiden, en om alzoo de aandacht van het tegenwoordige af te leiden tot voormalige ergernissen. Hoe dit zij, vromere en tot godvruchtigen ernst gestemde zielen erkenden ligt in het buitengewoon uiteinde der Pausin eene gestrenge Hemelwraak, of wel de inblazing en ontrouw van dien boozen Geest, waaraan het Bijgeloof in de Middeleeuwen verbazenden invloed toekende. Reden genoeg misschien, waarom zelfs de achtbare, dan toch weinig wijsgeerige, polonus zich verpligt kon achten, om, in de Kronijk, de overlevering wegens de Pausin op te nemen, gelijk dezelve toen verhaald en bij velen geloofd werd. Maar dit in het voorbijgaan. Welligt had het ergerlijk leven en de losbandigheid der Paussen uit de negende en tiende Eeuw den grond gelegd, om dezen of genen Paus, van eene Vrouw beheerscht, met den schimpnaam van Pausin te betitelen; welligt was zulk een smaad den verwijsden en laaghartigen bonifacius III bejegend; welligt had woeste dartelheid en onkiesche spot- | |
[pagina 653]
| |
ternij, onzeker uit welke ras daarna vergetene gebeurtenis, verdere aanleiding genomen tot het bijverdichten, opsieren en verbreiden van het gerucht, alzoo van hare lotgevallen en dood gewagende; althans, nadat deze Kronijkgeschiedenis door den Biechtvader van Paus nigolaas III was opgenomen, of gedienstiglijk ingelascht in deszelfs werk, vindt zij te meerderen opgang. Nu schijnt alle hinder weggeruimd, en heeft men in die dagen van onkunde en zedeloosheid te beteren grond, om aan zijnen lust den teugel ruim te vieren, en om met schaamtelooze stoutheid nieuwe verdichtselen ter bane te brengen, ja roem te stellen in het voorwerp der schande. Zoo lezen wij eerlang den naam van joannes anglus op de rolle der Paussen, en zouden er, gelijk men beweert, hem ter eere, hier en ginds standbeelden zijn opgerigt. Maar hetgeen ons te meer den reeds gezegden geest eener bijkans ongeloofelijke ligtzinnigheid in het uitvinden en tooijen van dit verdichtsel te verraden schijnt, rust op de uitlegging, welke men openlijk geven durfde aan het plegtige, dat bij de aanstelling van nieuwgekozene Paussen zou hebben plaats gehad. Wij zouden ons schamen, aan beschaafdere Lezers, die eenigen eerbied hebben voor de Roomsche kerkzeden, nadere inlichting te willen geven wegens dien vuilen smaak en beuzelarij der Middeleeuwen. Genoeg, polonus zwijgt er van, en wij met hem. Alleen wij twijfelen, of men, in hetgene van de bedoelde plegtigheid bij latere vermaarde Schrijvers staat opgeteekend, zich over hunne diepe verblinding, dan wel over de bitterste beschimping der Pauselijke waardigheid, het meest te verwonderen hebbe bij een zoo lastervol sprookje. Intusschen, ontbrak het toenmaals bij aanzienlijken aan ernstige waarheidsmin, en helden zij over, om, op gezag van anderen, te gelooven aan elke losse overlevering, zoo mag men het met reden daarvoor houden, dat huurlingen en Afschrijvers naar dien bedorven smaak der Eeuwe gedienstiglijk zich geschikt hebben. Zoo lang men dus geen rondstaand bewijs kan aanvoeren van een Pause- | |
[pagina 654]
| |
lijk verbod om van joanna te gewagen, is het blijkbaar, dat zij, hunnen eigen' dommen smaak volgende, en den wensch van hunne begunstigers aan de hand gaande, de Geschiedenis der Pausin met den meesten ijver verbreid, en wel eens, om haren ongemeenen inhoud, zullen ingelascht of aangevuld hebben in stukken, waar hunne onkunde of baatzucht vermeende, dat dezelve eene plaats had mogen vinden. Een enkel voorbeeld diene tot staving van hetgene wij zeggen. Nog zijn er enkele handschriften aanwezig van de Levens der Paussen, door anastasius, den Boekbewaarder, in de negende Eeuw opgesteld, waarin het verhaal wegens joanna met de eigene woorden als bij gervasius en polonus voorkomt, en alzoo blijkbaar verraadt een bijvoegsel te zijn van latere hand. Want die onzekerheid, waarmede men vierhonderd jaren later de overlevering wegens de Pausin te boek bragt, logenstraft ten meesten de echtheid der plaats bij anastasius, den Tijdgenoot. Want deze, de waarheid van eene zoo merkwaardige Gebeurtenis voorondersteld zijnde, konde zich daarvan volkomen vergewissen, en zou haar dus op eenen vasteren toon vermeld hebben. Geen ander daarom, dan dit inwendig bewijs, schijnt er noodig te zijn, om, op goed gezag, het bedoelde verhaal in de Levens der Paussen door te strijken, of als een blijk te beschouwen van den dommen ijver der Afschrijvers tot verrijking van hun werk met dat ongemeen verslag; alhoewel van elders ook, en door vergelijking van betere handschriften, deze vervalsching op oordeelkundige gronden te voldingen valtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 655]
| |
Doch keeren wij van dezen uitstap terug ter voortzetting der begonnen taak. Heeft, namelijk, het geloof der Middeleeuwen, hoe vast men te Rome en elders in Europa zich ten laatste overtuigd hield van de Geschiedenis der Pausin, geenen hechten grond, waarop men zich verlaten mag, zoo behooren wij thans alleen uit eigene oogen te zien, en aan de regelen van gezonde wijsbegeerte dat narigt bij polonus te toetsen, 't welk als het voornaamste en eerste, zoo niet éénige, getuigenis in dezen gelden moet. Herlezen wij des, tot dit oogmerk, de oorkonde, reeds medegedeeld, en thans in hare bijzonderheden door ons na te gaan en te ontleden.
(Het vervolg hierna.) |
|