Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNaschrift op de proeve van taalkundige opmerkingen en bedenkingen; benevens een woord voor den heer A. de Jager.De bovengenoemde Proeve enz. (zie de Letteroeff. dezes jaars, No. VII, bl. 326-335) bevat, onder anderen, een staaltje van de Graafschapsche landtaal, waarbij eene noot had behooren gevoegd te worden, ter voorkoming van misverstand en ongunstige beoordeeling. Het verzuim van zulk een noodig bijvoegsel speet mij weldra, en doet het nu des te meer, daar een achtingwaardig vriend mij, dezer dagen, te kennen gaf, dat het bedoelde staaltje, hoe karakteristiek anders ook, hem niet behaagd had. Mogelijk zijn er ook nog anderen, die dat stuk uit een mingunstig oogpunt beschouwen. Hierdoor zie ik mij dan dubbel gedrongen tot de openlijke verklaring: a) Dat het bijgebragte staaltje (hoezeer niet een enkel woord bevattende, 't welk niet in dit oord gebezigd wordtGa naar voetnoot(*)) geenszins, in alle deszelfs deelen, on- | |
[pagina 622]
| |
bepaald toepasselijk is op de taal van alle Graafschapsche landbewoners; want schier elke plaats heeft hare eigene spraakbijzonderheden, en eene onderscheidene mate van be schaving. b) Dat ik, veel minder, mijne eigene gemeente heb willen ten toon stellen, als zóó bijzonder lomp sprekende. Zoo iets zou, toch, eene zeer laakbare miskenning zijn van hare toenemende beschaving, en van de achting, welke dezelve mij toedraagt. c) Maar, dat ik het niet ongepast heb gerekend, bij de medegedeelde proeve van gewestelijke verscheidenheid in de uitspraak en bewoordingen, ook te voegen een staaltje van de Graafschapsche landtaal, inzonderheid - wat vooral de lompste woorden betreft - bij de onbeschaafdsten, hoedanigen er ook in de overige deelen van ons Land gevonden worden. Wel verre van de Graafschapsche landtaal allezins te veroordeelen, heb ik daarin zelfs onderscheidene trekken van naauwkeurigheid mogen opmerken, waarvan menige beschaafde Nederlander welligt nog zou kunnen leeren; b.v. 1. Het onderscheid in de uitspraak van ij en ei (in lijden en leiden, rijzen en reizen, mij en Mei-maand enz.) is hier altijd zóó duidelijk, dat men, slechts daarop lettende, in het regte schrijven dier woorden zich niet ligt zal vergissen. 2. Van spijs en drank zegt men hier nooit: ‘ik lust dat al of niet,’ maar algemeen, geen kind zelfs uitgezonderd: ‘mij lust,’ zoo als het moet zijn, dewijl dat woord onpersoonlijk is. 3. In eene felle koude vroeg ik eens aan een 12 jarig katechizeermeisje uit den geringsten stand, dat eenen doek om den mond had: ‘Hebt gij tandpijn, of dient die doek voor de koude?’ - ‘Neen,’ kreeg ik ten antwoord, ‘maar voor de warmte.’ Hoe veel juister uitgedrukt, dan mijne vrage, en het gewoon gezegde, ook van vele beschaafden: ‘Ik draag dubbele kleeding voor de koude. Ik eet en drink voor den honger en dorst. Ik gebruik kina voor de koorts,’ enz. in plaats van tegen! 4. Het woord thans wordt hier uitgesproken, alsof er stond t'hands; en dit heeft mij het eerst op de gedachte gebragt, dat het genoemde woord moet worden afgeleid van 't geen ter hand is.
Ettelijke weken na het verzenden van het bovenstaand Naschrift, vond ik, in de Letteroeff. No. X, eenige Aanmer- | |
[pagina 623]
| |
kingen van den Heer a. de jager op mijne Proeve enz., welke ik niet gansch onbeantwoord kan laten. Dank hebbe zijn Ed. 1) voor zijne - wel niet bevredigende, maar ook even min verwerpelijke - inlichting omtrent de regte uitspraak van vooruitloopen en vooruitzigt, alsmede nopens de afleiding en beteekenis van kus en zoen; 2) inzonderheid voor de aanwijzing uit Vader tuinman, dat het Hollandsche woord pijn ook aanduidt arbeid en moeijelijkheid,Ga naar voetnoot(*) even zeer als het Fransche peine, en dat mitsdien mijn vermoeden - voor meer gaf ik het niet uit - nopens den Franschen oorsprong van het spreekwoord: dit is der pijne niet waard, ongegrond schijnt. Dáárvoor zal ik het dan voortaan houden, mits genoegzaam bewezen zij, dat pijn of pijne, in de beteekenis van arbeid en moeite, een oorspronkelijk Nederlandsch woord is, en niet overgenomen uit het Fransche peine. Bij de erkentelijke waardering van het goede, in dat opstel gevonden, moet ik evenwel de rondborstige betuiging voegen, dat de overige, en dus de meeste, aanmerkingen van den Heer de jager mij voorkomen, meer eene onbewezene tegenspraak te behelzen, dan eene grondige teregtwijzing, hoedanige ik, in mijne Proeve, uitdrukkelijk verklaard heb, mij te zullen verblijden. Zijn Ed. vergunne mij, eenige vragen te doen, betrekkelijk de onderhavige verschilpunten. Want door vragen, mits goed beantwoord, kan men wijs worden; en dit is mijn wensch. 1. Waarmede bewijst zijn Ed. deszelfs gezegde, dat zijne, van de meeste punten mijner Proeve verschillende, gevoelens niet alleen op eigen gezag steunen, maar ook op dat van deskundigen? Moet ik dat maar zoo blindelings gelooven op zijn woord? Of is de aanhaling van tuinman, op slechts twee punten, voldoende ter beslissing van alle de overige? 2. Waar is het bewijs, dat de, door mij afgekeurde, ganschelijke opslokking der laatste n van de op en uitgaande woorden ‘niet zoo stootend, althans minder stootend zij, dan de duidelijke uitspraak dier slotletter?’ Moet ik het zoeken in zijne aanmerking over de regte uitspraak van het | |
[pagina 624]
| |
woord ontvangen, in deszelfs onderscheidene deelen? - Wordt dan de schoonheid en zoetvloeijendheid onzer tale wezenlijk benadeeld door hen, die de meergenoemde slotletter gewoon zijn uit te spreken, of zich daarop nog toeleggen? Is er niet ook, tusschen derzelver harde uitspraak en ganschelijke weglating, een schoone middelweg van zachtere uitspraak? 3. Waar heb ik stellig gezegd, dat dit winter en dat zomer duizendmaal gehoord wordt? Maar, al had ik het dadelijk geschreven, - gelijk ik, op grond van eigene ondervinding, zou kunnen doen - wat grond heeft dan de Heer de jager, om zulks zoo stellig tegen te spreken, en te zeggen: ‘men zal dat, in plaats van duizendmaal, vrij zelden hooren?’ 4. Waarmede bewijst hij zijne meening, dat in den aandacht (ofschoon vrouwelijk) geen misslag tegen het geslacht wordt begaan, en dat de zoogenaamde n paragogicon,Ga naar voetnoot(*) welluidendheidshalve gebezigd, alles goed maakt? En zou men dan niet ook even zoo goed kunnen zeggen of schrijven: den aarde, den aandoening, dit is den eersten appel, den ouden Adam zit er nog in, enz.? 5. Welken grond heeft de Heer de jager, om de beweging van een kind, dat (zoo als men doorgaans zegt) begint te loopen, gelijk te stellen met het zoetjes loopen van een' stokouden stumper, waarvan ik afkeurend gewag maakte? Zou niet zijne eigene verklaring van het onderscheid tusschen gaan en loopen juist voor mij en tegen zijn Ed. pleiten? Of ziet men niet de kleine kinderen, als ze beginnen te gaan, eene snelle en loopende beweging met de beenen maken, waarvan het tegendeel plaats heeft bij stokoude lieden? 6. Welke redenen heeft zijn Ed., aan de gewone uitspraak van het woord vooroordeel, ofschoon weifelende, de voorkeur te geven? Waaruit blijkt de nietigheid van mijnen opgegevenen grond voor de plaatsing van den klemtoon op de eerste, en niet op de tweede lettergreep, zoo als doorgaans | |
[pagina 625]
| |
gedaan wordt? - ‘Het is in de Hollandsche taal een algemeene regel, dat scheidbare voorzetsels den klemtoon vereischen, doch de onscheidbare niet.’ Is deze zijne eigene verklaring niet juist tegen zijn Ed. en in mijn voordeel, ook opzigtelijk het woord voorloopig? Of is voor, in vooroordeel en voorloopig, een onafscheidbaar voorzetsel? Is dan ook de uitspraak van voordeel, voorkeur, voorgevoel, en alle andere met voor zamengestelde woorden, zoo twijfelachtig? Of maken de woorden vooroordeel en voorloopig eene uitzondering van den algemeenen regel? 7. Waarin ligt het bewijs, dat mijne voorgedragene bedenkingen, nopens de woorden wederspreken, wederstaan enz., in den zin van tegenspreken enz., van genoegzamen grond ontbloot zijn? Of is het, te mijner teregtwijzing, voldoende, zoo maar kortaf te zeggen: ‘Verwarring toch met wéderspreken (nog eens spreken) zal er wel niet uit ontstaan, dewijl in wederspreken (tegenspreken) het accent op spreken valt, om de reeds boven vermelde reden?’ Is dat, ook in het schrijven, en met betrekking tot andere woorden, zoo onbetwistbaar zeker? En maakt dit het hoofdpunt uit van mijne bedenkingen? 8. Zou tuinman het wel met zichzelven ééns zijn, wanneer hij het woord zoen afleidt (volgens de opgave van den Heer de jager) van het thema zo, sachting, of ook van zo en of zuigen? Of geven die onderscheidene thema's een en hetzelfde te kennen? En hoe heb ik het te verstaan, wanneer zijn Ed., mijne uitlegging der verschillende beteekenis van kus en zoen, als ongegrond, verwerpende, zegt: ‘terwijl ik integendeel vertrouwe, dat ieder, die slechts een weinig nadenkt, dit juist omgekeerd zal beschouwen?’ Moet ik daaruit, in verband met zijne bijgevoegde verklaring van kus, niet besluiten, dat een kus van verzoening kenbaar is aan het suizend of kissend klappen der lippen; maar dat zuigen, of iets dergelijks, het kenmerk is van eenen kus van liefde of vriendschap? 9. Indien de werkwoorden ruiken en rieken in beteekenis zakelijk onderscheiden zijn, zoo als de Heer de jager geneigd is mij toe te stemmen, volgt dan daaruit niet van zelve, dat de zelfstandige naamwoorden ruiker en rieker, naar den aard van ieders werkwoord, in datzelfde onderscheid van beteekenis moeten deelen, en dat men mitsdien bloemen-ruiker moet veranderen in rieker? Of beteekent een ruiker niet | |
[pagina 626]
| |
een voorwerp, dat ruikt, en mitsdien reuk heeft of ontvangt; maar rieker een voorwerp, 't welk riekt, en dus reuk veroorzaakt? Maar hoe kan dan de jager, die tot mijne meening nopens die onderscheidene beteekenis van ruiken en rieken verklaart over te hellen, onmiddellijk daarop laten volgen: ‘Hierom echter zie ik nog niet in, wat kalckhoff beweert, dat men ruiker in rieker zou moeten veranderen?’ En hoe komt, ter bestrijding mijner straksgenoemde gevolgtrekking, te pas het door zijn Ed. aangehaald voorbeeld van bediende, in de afwisselende beteekenis van iemand, die bedient, en van iemand, die bediend wordt; daar, ter aanduiding van die twee onderscheidene voorwerpen, een en hetzelfde werkwoord (bedienen) ten grondslag ligt, 't welk bij ruiker en rieker geenszins het geval is? Eene voldoende beantwoordingGa naar voetnoot(*) van alle de bovenstaande vragen (niet van eene enkele) zal het beste middel zijn, om mij te overtuigen, dat ik, in de meeste punten mijner Proeve, bijster gedwaald heb.
Laren, bij Zutphen, 19 August. 1826.
|
|