| |
| |
| |
Eenige opmerkingen van eenen Nederlander wegens het hertogdom Nassau en den Nederrhijn.
Het wordt sinds eenigen tijd, ook bij onze Landgenooten, al meer en meer gebruikelijk, den schoonen Rhijn, onzen vaderlandschen hoofdstroom, in zijne liefelijkste gedeelten te bezoeken, en bij die gelegenheid ook het aan geneeskrachtige wateren en schoonheden der Natuur zoo rijke gebied van Nassau te beschouwen. Een Nederlander, die dezen zomer dien uitstap gedaan heeft, meent aan de Reizigers, die lust tot dit toertje gevoelen, en misschien ook aan anderen, geenen ondienst te doen, met hem eenige zijner opmerkingen mede te deelen.
Om niet tweemaal denzelfden weg te bereizen, gaat men doorgaans te Koblentz over den Rhijn, bezoekt op den regteroever de baden, en keert te land of te water door het Rheingau terug, zakt den Rhijn van Bingen tot Koblentz of Bonn weder af, en gaat verder te land, daar de Rhijn, wanneer men afscheid genomen heeft van het Zevengebergte, alle zijne schilderachtige partijen verliest, en door een vlak land stroomt, aan het onze volkomen gelijk, waar slechts, aan den ingang van Nederland, de Kleefsche, Elten- en Hoenderbergen nog voor een oogenblik de herinnering aan de voormalige grootsche tooneelen, hoewel flaauw, doen herleven.
Koblentz, een zeer gewigtig punt, zoo wel in de Aardrijks- als Krijgskunde, ontleent haren Latijnschen naam Constuentia van den zamenloop des Rhijns en der Moezel. De laatste, in Frankrijk ontspringende, die ons grondgebied in het Luxemburgsche zoomt, wordt in Duitschland tusschen een gebergte ingeklemd, hetwelk haar tallooze kronkelingen doet aannemen, daardoor haar bedde vernaauwt, en ongemeen vele schoonheden aan de liefhebbers der grootsche Natuur biedt. Bij Koblentz uit deze kluisters ontslagen, vloeit zij, in eene breede bedding, over welke eene schoone brug geleidt, in den Rhijn. De
| |
| |
wijn, die aan hare boorden groeit, is thans, nu Pruissen op alle vreemde, en dus ook op de Nassausche Rhijnsche wijnen zware belastingen gelegd heeft, in Rhijn-Pruissen, of het Groothertogdom van den Nederrhijn, de algemeene drank geworden, en wordt ook sinds dien tijd zeer veredeld. Het bekende versje van kleist:
Moselwein, der Sorgenbrecher,
Schasst gesundes Blut, enz.
wordt nog door de ondervinding volkomen bewaarheid. Deze ligging geeft der stad goede gelegenheid tot den handel op twee Rivieren, hetwelk haar onder de Fransche heerschappij, en tegenwoordig, na het gemis der Residentie van den Keurvorst van Trier, nog genoegzame middelen van bestaan verschaft. Dezelfde ligging maakt haar tot een belangrijk punt van verdediging; maar zij zelve kan geenen tegenstand bieden, daar zij volmaakt bestreken wordt door de tegenoverliggende vesting Ehrenbreitstein. Tegenwoordig, nu beide deze punten te zamen onder Pruissen behooren, heeft men, volgens het nieuwere stelsel van Vestingbouwkunde, Koblentz met geene hooge wallen en bolwerken, maar met vier verschansingen, wier batterijen aan elkander beantwoorden, versterkt, namelijk: 1) Ehrenbreitstein, aan den regter Rhijn-oever; 2) Fort Wellington, te voren Marceau, aan den linker of Koblentzer-oever, ten noorden der stad en der Moezel, eene zeer groote verschansing; 3) Fort Keizer Frans, in dezelfde rigting, veel kleiner dan het vorige; 4) Fort Keizer Alexander, of de Karthause, achter Koblentz, in het begin van het westelijke gebergte. Koblentz is daardoor in zijn geheel misschien de gewigtigste vesting van Pruissen aan den Nederrhijn.
Ehrenbreitstein vertoont zich aan de overzijde reeds, wanneer men hetzij van Bonn of van Mentz komt, op een' geruimen afstand als een statige tafelberg, die bijna lijnregt naar boven gaat, behalve een slingerpad, van alle kanten door het geschut bestreken. Van onderen is het
| |
| |
zoogenoemde Helfenstein, voorheen naar een adellijk geslacht van dien naam, aan 't welk het toebehoorde, zoo geheeten, maar welks naam de Pruisen tegenwoordig, met regt, op de ondersteuning toepassen, die Helfenstein der hoofdvesting toebrengt. Het hoogste punt van Ehrenbreitstein, van al het benoodigde voorzien, is zoo ingerigt, dat het, ook wanneer Helfenstein en het benedengedeelte reeds over mogt zijn, nog lang tegenstand kan bieden. De geheele vesting is voor bommen beveiligd (tot casematten ingerigt), de rots steil en ontoegankelijk, de magazijnen, hospitalen enz. wèl voorzien, en er is een zeer diepe put, die het noodige water verschaft; de Kommandant heeft een' tuin in de rots aangelegd: kortom, de vesting is naauwelijks door geweld, en niet dan in een zeer langdurig beleg door honger te dwingen. Het gezigt van daar op Koblentz, de twee Rivieren, den driehoek tusschen dezelve met de Karthause, van achteren en ter zijde op het Taunus-gebergte en Neuwied, is allerbekoorlijkst. Naar mijn gevoel is echter het uitzigt op de Karthause nog schooner. Hier ziet men beide Koblentz en Ehrenbreitstein, den Rhijn en de Moezel als zilveren strepen, den afgelegenen Hundsrück, het gebergte der Moezel, den mond der Lahn, enz.
De weg tusschen Koblentz en Ems op den regter Rhijn-oever gaat achter Ehrenbreitstein om. Bij de intrede in het Taunus-gebergte vertoont zich een heerlijk punt, het Rhijndal, en eene menigte bloeijende steden en dorpen. (Koblentz schuilt achter de bergen.) Oostwaarts gaat de weg al meer en meer bergop. Wij bereikten een heerlijk dal met geboomte, en, daar de oogst juist gemaaid was, met korenschoven versierd, en met bergen als een Amphitheater omringd, die met bouwland van allerlei aard als eene staalkaart prijken; van achteren rijst een bergkegel uit het dal op, om welken de weg heenslingert. Het schilderachtige van dit oord werd nog verhoogd door een' wagen in de diepte, met ossen getrokken, - een gebruik in deze landen, waar de paarden zeldzaam schijnen te zijn. Thans bereikt men de grenzen van het Hertogdom Nassau
| |
| |
Dit land, thans een onregelmatige vierhoek tusschen den Rhijn, den Main, Frankfort, Hessen en de Lahn, (doch ook gedeeltelijk ten noorden dier Rivier gelegen) behoorde eertijds slechts ten deele aan dat Huis, hetwelk daarentegen meer noordwaarts andere bezittingen (Dillenburg, Dietz, Hadamar en Siegen) bezat, die thans aan Pruissen zijn afgestaan. De tegenwoordig regerende Vorst, van de Walramsche linie (Nassau-Weilburg), bezit nu een aaneengeschakeld, zeer bergachtig land, waarvan alleen het zuidelijke gedeelte, het verrukkelijke Rheingau, aan den oever der hoofdrivier vlak is. Daarentegen bezitten de berglanden een' overvloed van minerale wateren, die door geheel Europa en zelfs naar andere werelddeelen verzonden worden, zoo als Selters, Fachinger, Geilnauer, en die, in grootere hoeveelheid opwellende, gelegenheid geven tot baden, zoo als te Ems, Schwalbach, Schlangenbad en Wisbaden; doch anders is het gebergte niet bijzonder vruchtbaar.
Ems ligt in een dal aan de Lahn, eene hier vooral zeer smalle rivier, die men in zeer drooge zomers, op sommige plaatsen, zoo het schijnt, met een' stok zou kunnen overspringen. Tegenover dezelve verrijst een vrij hooge berg met geboomte. Deze badplaats is wegens hare geneeskrachtige wateren zeer beroemd, zoodat dezelve in den zomer van 1826 onder anderen door de Erfgroothertogin van Weimar (eene Zuster des Keizers van Rusland) en de Hertogin van Ragusa bezocht werden. Ook is de inrigting van het badhuis zeer fraai en gemakkelijk; er zijn vele winkels van allerlei artikelen van weelde, eene leesbibliotheek voor de badgasten, enz. Doch de wandelingen zijn beperkt en, mijns inziens, niet vrij van eentoonigheid, althans met andere badplaatsen vergeleken.
Van Ems geleidt een fraaije weg langs de Lahn naar de stad Nassau, boven welke, op een' hoogen, digtbe groeiden berg, zich het kasteel van dien naam statig verheft. Deze burg is het Stamhuis van dat wereldberoemde geslacht, hetwelk eenen Keizer aan het Duitsche
| |
| |
Rijk, en, wat veel meer zegt, eene reeks van heldhaftige bevrijders en beschermers aan het magtigste Gemeenebest van Nieuw-Europa geschonken heeft. Dit Huis verdeelde zich reeds vroeg in de twee stammen van otto en walram. Uit den eersten kwam het eerste Huis van Nassau-Oranje voort, waarvan willem I het Prinsdom Oranje van zijnen neef rené van châlons erfde en den Staat der Vereenigde Nederlanden stichtte, en willem III in 1702 zonder kinderen stierf. Dit Huis werd ook wel dat van Dillenburg, naar de hoofdstad zijner Duitsche Staten, genoemd. Als erfgenaam van hetzelve, deed eensdeels de Koning van Pruissen, anderdeels, volgens Testament van Prins willem III, de tak van Nassau-Dietz, mede uit den stam van otto ontsproten, zich gelden. Deze tak, afkomstig van jan den Ouden, broeder van willem I en stichter der Unie van Utrecht, en door de vrouwen ook van den Vader des Vaderlands, werd dus het tweede Huis van Oranje-Nassau, hetwelk thans met zoo veel roem de Kroon der Nederlanden draagt. - De tak van walram verdeelde zich mede in tweeën: Nassau-Usingen en Weilburg. De eerste bekwam in 1806, bij de stichting van het Rhijn-verbond door napoleon, den Hertogstitel, die tegenwoordig, na het uitsterven van den Usingschen tak, op Weilburg is overgegaan, zoo wel als de groote vermeerdering van grondgebied, daarbij verkregen.
Alle deze herinneringen brengt men zich, bij het beklimmen van dezen ouden burg, voor den geest. Dit beklimmen geschiedt in het eerst zeer gemakkelijk en door hoog geboomte, tot men het kasteel Stein, omtrent op de helft van den berg, heeft bereikt. De Heer van dit slot, in de Geschiedenis van Frankrijks overmagt in Duitschland zoo vermaard wegens zijnen heldhaftigen tegenstand, en den woedenden haat, waarmede napoleon hem vereerde, heeft hier eenige zeer gemakkelijke kamers doen inrigten, met eene kleine doch uitgelezene boekerij voorzien. Van buiten nogtans vertoont
| |
| |
dit slot ook eene ruine. Van hier wordt het geboomte allengs lager en de weg steiler; doch vele bankjes geven goede rustplaatsen. De ruïne van Nassau is nog vrij wel bewaard; men ziet nog den omtrek van de Ridderzaal, en een' zeer goeden ouden toren, naar welks top een trap geleidt. Het uitzigt is hier echter niet zoo uitgestrekt, als de hoogte (althans 1000 voet boven de zee) zou doen verwachten, daar het slot door eene menigte mede vrij hooge bergen omringd is, over welke men slechts op eenige punten kan heenzien. Aan den eenen kant drijft een riviertje eenen watermolen, hetwelk, van deze hoogte af gehoord, een zeer eigenaardig geluid geeft. Doch, verre af gezien, ligt de berg en de ruïne van Nassau verrukkelijk.
De weg van Nassau naar Langenschwalbach, over de armoedige plaatsjes Singhofen, Holzhausen en Kemel, (niet met eene bogt over Nastätten, zoo als op de anders vrij goede Rhijn-kaart, te Heidelberg bij engelman, geteekend staat) heeft niet veel bekoorlijks. De weg is voor rijtuig zeer slecht, gaat telkens op en neder, en vertoont toch geene bekoorlijke natuurtooneelen, dan hier en daar fraaije bosschen. Des te treffender is het gezigt op het dal van Langenschwalbach. Hier moet de Reiziger, uit hoofde der steile helling, uit den wagen stappen en een kwartier uurs te voet gaan, hetwelk ook te beter gelegenheid geeft tot een overzigt van het bekoorlijke Schwalbach. Met regt draagt deze stad den bijnaam van Lang, daar zij als 't ware twee afzonderlijke massa's van woningen uitmaakt, (Ober- en Niederschwalbach) door eene lange straat vereenigd. Belangrijk is het gezigt der bron, waar, vooral des morgens, de vrouwen hare kruiken gaan vullen, zoo als aan de putten ten tijde der Aartsvaders; er is eene wandeling met hoog geboomte aan de zijde van een' berg, eene andere, in een' meer stijven vorm, met overwelfde prieelen, in den smaak van le nôtre, en eene fraaije zoogenaamde Koerzaal (vereenigingspunt der badgasten.) De Brodelwel, de Linden-, Wijn- en Staalbron zijn de voornaam- | |
| |
ste minerale wateren, en de overvloed daarvan is hier bijzonder groot. In den omtrek van Schwalbach zijn vele verwoeste Ridderburgen, Adolphseck, Hohenstein, Greifenstein, Kattenelburg, enz.
alwaar deze oude Ridders, die doorgaans tegelijk Roovers waren, veiligheid zoo wel als gelegenheid tot bespieden en plunderen der voorbijgangers vonden. - Onder de logementen te Schwalbach is de gouden bron, tevens het posthuis, op den hoek der plaats, met een uitzigt op de bron, goed, maar niet goedkoop.
Den weg van Schwalbach naar Wisbaden kan men nemen, hetzij over Schlangenbad (hetwelk een paar uren om is), hetzij over den hoogen wortel. Neemt men den laatsten (zoo als met den Schrijver van dit opstel het geval was), zoo mist men eene niet onbelangrijke badplaats, maar heeft daarentegen een der verrukkelijkste uitzigten. Dit is de reeds genoemde hooge wortel (Hohe Wurzel), een hooge berg, van waar zich een blik in het Rhijndal opent, die te aangenamer is door het geheel verrassende en onverwachte. Daar ziet men, bij helder weder, Mentz, (zelfs, zoo als ooggetuigen verhalen, met een sterk gezigt, de streek tot Mannheim toe) Biberich en het geheele verrukkelijke Rheingau, met den zilveren Rhijn-stroom, als eene kaart voor zich liggen. Het is een éénig genot, waarvan de herinnering zich niet ligt verliest, te minder, daar men dat zelfde uitzigt naderhand op de Plette en te Biberich nog meermalen, hoewel dan niet zoo uitgebreid, kan genieten. Doch thans duurt het slechts een oogenblik, gelijk die schoone, maar helaas! al te vlugtige tijdstippen in het menschelijk leven, wanneer men over de bergen van zwarigheden, zorgen en bange vooruitzigten, die dit leven veeltijds omheinen en beperken, eenen onbenevelden blik in de zalige gewesten kan slaan, waar alles harmonie en vreugde en zaligheid is.
Van Schwalbach tot Wisbaden vindt men niet één dorp, naauwelijks een huis. Behalve het genoemde punt heerscht hier dezelfde eentoonige, berg- en boschachtige streek,
| |
| |
als tusschen Schwalbach en Nassau. Maar in de nabijheid van Wisbaden verandert alles van gedaante, en kondigt de nabijheid aan eener schoone, bloeijende badplaats. Wilde men Ems, Schwalbach en Wisbaden naar de uiterlijke voortreffelijkheid oordeelen, (over de inwendige harer wateren moge de Geneesheer beslissen). zoo staat zekerlijk Ems in den eersten, Schwalbach in den tweeden, en Wisbaden in den derden trap van vergelijking. Bevalligheid en somtijds pracht en luister kenschetsen deze betooverend schoone badplaats, die alles in zich vereenigt, wat het leven kan vervrolijken; eene schoone Natuur, (zij ligt op de helling van een' berg en in een dal, en is van aangename wandelingen omringd) middelen tot herstelling der vervallene gezondheid door 14 warme en 2 koude gezondheidsbronnen (ééne bron borrelt kokend heet uit den grond, 151 gr. Fahrenhät), uitgelezen gezelschap, niet alleen van zulken, die hier hunne gezondheid, maar ook die er uitspanning zoeken; eene Koerzaal, zoo als misschien geene badplaats ter wereld bezit, met Korinthische zuilen van inlandsch marmer, en tusschen de nissen afgietsels in gips der schoonste beelden, als den Apollo van Belvedere, de Venus van Medicis, een' Bacchus, eene Hebe, enz. Verder bevat dit gebouw, of de voortzetting van deze zaal, ruimte voor eene menigte goederen, die ten verkoop voor de badgasten ten toon gesteld worden. Tegenover deze zaal is het prachtige logement de vier Jaargetijden, met 120 kamers, waar men in zilver bediend wordt, en 55 bedienden den vreemdeling opwachten. Een ander min prachtig verblijf, het
Posthuis, bezit ook eene zeer schoone zaal en een' tuin met fraaije gezigten. De wandeling naar de Koerzaal uit Wisbaden (de nieuwe aanleg) is voortreffelijk. Een nieuw gebouwd vorstelijk huis op eene hoogte, met een' tuin voorzien, waarin men vrij kan wandelen, en 't welk nog steeds verfraaid wordt, geeft een heerlijk uitzigt over de omliggende bergen. Nog heeft men de Fasanerie (de saizantenplaats) in een dal, enz. Wisbaden, hoe modern ook van voorkomen, is eene zeer oude plaats, die
| |
| |
onder den naam van Aquae Mattiacae reeds bij de Romeinen bekend was, waarvan men nog vele overblijfsels gevonden heeft. Onder de Salische Franken heette zij Wisibadum.
Van Wisbaden tot Biberich is slechts een uurtje. Eerst komt men door een' schoonen aanleg, en weldra, bij het dorp Mossbach, aan den vorstelijken tuin, die 150 morgen groot is, en altijd vrijelijk voor iedereen openstaat. Bij Mossbach staat in denzelven een oude, doch in den antieken trant vernieuwde toren met oude ridderbeelden, enz. uit het gewezene klooster Eberbach. Het belangrijkste nogtans is het uitzigt boven op den burg, waar Mentz en het oostelijke Rheingau zich met de rivier zeer duidelijk aan het oog vertoonen. Achter den faizantenhof is nu de groote tuin met breede lanen van hooge kastanjeboomen, eene oranjerie enz. Het vorstelijk paleis van den Hertog van Nassau aan den Rhijn, waar het gezigt mede allervoortreffelijkst is, staat, door eene zeldzame vriendelijkheid des eigenaars, altijd ter bezigtiging voor vreemden open. Bevindt de Hertog zich op dat oogenblik aldaar, zoo verlaat hij het slot!
Thans is men in het heerlijke Rheingau, een gewest, hetwelk te voren aan den Keurvorst van Mentz behoorde, doch na de slooping van dat geestelijke Regtsgebied aan Nassau kwam. Zoo dor en eenzaam de streken tusschen Nassau en Schwalbach zijn, zoo welbebouwd en sterkbewoond zijn hier de oevers des Rhijns. Men zou zich echter vergissen, indien men, met sommigen, deze heerlijke streek voor enkel wijnland aanzag. Het oostelijkste gedeelte tusschen Biberich en Ellfeld heeft zelfs, aan de oevers der Rivier, zeer weinig wijnbouw, maar daarentegen veel korenland en vruchtboomen tusschen de akkers. Het gebergte wijkt aan wederzijden van de Rivier af, en laat eene vruchtbare vlakte tusschen beide, doch nadert allengs meer tot de oevers. Dit land heeft talrijke dorpen en steedjes, digt bij elkander; Schierstein, Niederwaluf, het stadje Effeld, Erbach, Hattenheim, OEstrich, Mittelheim en Winkel. Achter Erbach beginnen eerst de
| |
| |
wijngaarden meer algemeen te worden; bij Hattenheim en OEstrich verdeelt zich de Rhijn in drie armen, die twee vrij groote eilanden omhelzen. Het vaarwater wordt dus zeer smal, en de oever digt aan den vloed is met wilgenbosschen bezet, terwijl ook de bergen op een' tamelijken afstand zijn, zoodat, indien men geen' wijn zag groeijen, het oord wel iets van een Hollandsch landschap in de nabijheid van een onzer vele riviertjes zou hebben. De stadjes en dorpen dragen echter geene sporen van bijzondere welvaart; de huizen zijn van houten latten met tusschenvakken, die mede met hout of klei opgevuld worden. Ten bewijze, hoe armoedig hier de wijngaardeniers zijn, dient de bijzonderheid, dat de gemeenten den te velde staanden wijnoogst hebben moeten verbinden, om duigen en vaten voor dien oogst in 1826, welke een bijzonder rijkelijk gewas beloofde, ten behoeve van den landman te bekomen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|