Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het hooge belang van teeken- en schilderkunst, als een middel ter uitbreiding en verheffing van het voorregt des gezigts.
| |
[pagina 598]
| |
derlijke; en blijft zijn geest levendig op dit stuk, wordt hij niet spoedig moede van bewonderen, niets vreemds meer onderscheidende, omdat alles even vreemd is, dan openen zich voor zijn gevoel dagelijks nieuwe bronnen van al dieper en inniger gewaarwording. Ik wil niet herhalen, wat duizenden vóór mij gezegd hebben, wanneer zij de wonderen der schepping vermeldden, van de planeten in haren geregelden loopkring, tot het vliegje, dat in de lucht gonst; maar dat zich deze voorwerpen rondom ons bevinden, op eene bepaalde wijze bestaan, werken en veranderen, het doode zoo wel als het levende, het bewerktuigde als het onbewerktuigde, - wij zien het, maar begrijpen het immers niet. Wij zien het, en wat is dan zien? wat is die wonderbare eigenschap, waardoor wij tot alle de gemelde voorwerpen in zulk eene naauwe betrekking staan? Indien er geene duisternis bestond, indien vooral ons oog, even als het oor, de vatbaarheid miste om gesloten te worden, men had ligt aan deze vraag nimmer gedacht; het was dan als een natuurlijk gevolg beschouwd, dat hij, die bestaat, van zelve als verbonden is met al wat rondom hem bestaat. Maar, zoo is het niet gelegen; waar het licht wijkt, daar verdwijnen de zigtbare voorwerpen; waar men het oog sluit, daar snijdt men al de draden af, die ons als van duizend zijden met de wereld verbonden. Al de draden, zeg ik? Neen! Er blijven enkele over, of komen in de plaats, die ten deele geschikt zijn, ons nog nader denkbeeld van de dingen buiten ons te doen vormen. Het gevoel, namelijk, doet ons dezelfde voorwerpen, maar op kleiner afstand en met andere eigenschappen, kennen. Doch, wel verre dat onze waardering des anderen zintuigs hierdoor zou verminderen of onze verwondering ophouden, nemen dezelve billijk slechts te meer toe. Ja, de kennis door aanraking, hoe zeer even onoplosselijk voor den gewonen mensch, zal ligt nog iets zeer natuurlijks aan hem toeschijnen, die reeds begint in te zien, dat de aanschouwing iets geheel wonderbaars is. Hier zijn de voorwerpen bij mij; | |
[pagina 599]
| |
ik betast ze met mijne gevoelige vingeren; derzelver natuurlijke uitwerkselen en de hoedanigheden, waarop die rusten, doen zich van zelve aan mij kennen; maar dáár staan zij verre buiten mijn bereik, en ik leer ze echter, in menig opzigt, beter kennen, dan deze enkel gevoelde. Ik hoop, M.T., dat ik uwe belangstelling, door deze voordragt, eenigzins zal hebben opgewekt voor de beschouwing eener werkzaamheid van ons dierlijk zamenstel, aan welke wij allen den schoonsten prijs toekennen. Immers ik wilde u spreken over het hooge belang van Teeken- en Schilderkunst, als een middel ter uitbreiding en verheffing van het voorregt des Gezigts. En ik meen deze verhandeling niet gepaster te kunnen aanvangen, dan met eenig antwoord op de vraag: wat is zien? Ik zeg, eenig antwoord, M.H.; want niets is waarachtiger, dan dat geen geschapen geest tot het binnenste der natuur doordringt. De wijsgeer nadert slechts eenige schreden meer tot de waarheid, die zelve volstrekt ontoegankelijk blijft. Doch, hoe verbazend weinig het ook is, wat wij der verborgenheid ontwringen, dit weinige is voor ons van onberekenbare waarde. Het is er omtrent mede gelegen als met het onderzoek van het inwendige onzes aardbols: hoe onnoemelijk klein de afstand ook zij, dien men naar deszelfs middelpunt heeft afgelegd, die dunne korst heeft ons reeds belangrijke uitkomsten opgeleverd. Eene andere opheldering mag men ontleenen van het denkbeeld eens begaafden schrijvers (bailly), die de warmte, welke onze aarde stooft en vruchtbaar maakt, zoo ik meen, naauwelijks voor een tiende gedeelte aan de zon, het overige aan eigen inwendig vuur toeschreef, en echter dezen kleinen bijslag genoegzaam achtte, om het onderscheid tusschen zomer en winter, tusschen Kamschatka en de Goudkust voort te brengen. Van zoo veel belang is ook onze menschelijke wetenschap, hoe onvolkomen. Zoo merkwaardig althans meen ik datgene te mogen achten, wat de natuurkundigen ons omtrent het zien leeren, schoon het na dat alles even wonderbaar, even ondoorgrondelijk blijft. | |
[pagina 600]
| |
Het is bekend, dat alleen stoffelijke voorwerpen, in de natuurkunde ligchamen genoemd, vatbaar zijn om gezien te worden. Deze moeten dus ééne of meer eigenschappen bezitten, op welke die vatbaarheid is gegrond. Drie derzelve komen hierbij bepaaldelijk in aanmerking; te weten, de ondoordringbaarheid, de ijlheid, en de aantrekkingskracht. Door ondoordringbaarheid verstaat men, dat het eene lichaam voor het andere noodwendig moet wijken, en geene twee tegelijk op dezelfde plaats kunnen bestaan; door de ijlheid, of poreusiteit: dat echter geen ligchaam de ruimte, door hetzelve bezet, geheel vervult, maar dat er in hetzelve immer openingen gevonden worden, in welke andere fijne stoffen kunnen doordringen; aantrekkingskracht, eindelijk, is die hoedanigheid, door welke de stof onderling verkleefd en verbonden blijft: zij betoont zich op velerlei wijze werkzaam, in het kurkje, dat, op het water drijvende, naauwelijks in de nabijheid van een ander soortgelijk komt, of zij naderen elkander en vereenigen zich met snelheid, en in onze aarde, tot welke alles wederkeert, wat niet meer met geweld in de lucht opgeheven wordt, zoo wel de steen, die zijne hem medegedeelde beweging verliest, als het paleis, dat geen steun meer in de vermolmde pijlers vindt; ja, in ons gansche hemelstelsel werkt en regeert deze aantrekkingskracht: de zon, een verbazend uitgebreid en daardoor sterk aantrekkend ligchaam, houdt alle de planeten, gelijk onze aarde, door dien invloed geketend, belet haar, in de rigting voort te gaan, welke zij bij heure wording schijnen ontvangen te hebben, en deze draaijen, zichzelven aan haar licht en warmte koesterende, immer om dit groote middelpunt rond. Maar er bestaat, behalve deze algemeene en onverschillige, ook eene bijzondere neiging tusschen verschillende stoffen, welke niet minder belangrijk is voor het bestaan en bepaalde wezen der zigtbare natuur. Men noemt haar de scheikundige verwantschap, en zij is die eigenschap, door welke zekere ligchamen zich onderling gaarne vereenigen, en andere volstrekt weigeren te zaam te smelten. | |
[pagina 601]
| |
Hoe gemakkelijk b.v. lost men suiker in water op, en hoe onmogelijk valt het, olie of vet daarmede verbonden te houden. Wie weet niet, dat meest alle ligchamelijke voorwerpen uit een aantal stoffen bestaan, die de kunst te scheiden en ook wederom te vereenigen weet? - Ik zeg, de kunst; doch eigenlijk moest zij zoo niet heeten; het is veel meer bloot de wetenschap, door opmerkzaamheid aan de natuur ontwrongen, welke den mensch leert, zoodanige dingen met elkander in aanraking en naauwe vereeniging te brengen, welke geschikt zijn, door scheiden en vereenigen, door ruilen en afstaan van onderscheidene bestanddeelen, geheel nieuwe stoffen, met gansch veranderde eigenschappen, voort te brengen. - Ziet daar, zeggen wij, de eigenschappen der ligchamen, op welke de zigtbaarheid ons toeschijnt te berusten. Doch gij weet tevens, dat het zien onmogelijk is zonder licht. En wat is nu licht? Hoe werkt hetzelve? Wat hebben wij van deze onmisbare voorwaarde tot het zien toch wel te denken? Wat wij er van weten, is, dat zekere ligchamen en zekere omstandigheden dien toestand, welken wij licht noemen, in meerdere of mindere mate en uitgebreidheid te weeg brengen. Vermolmd hout en sommige rottende voorwerpen verspreiden licht, enkele insekten desgelijks, en alwat verbrandt, heeft een' min of meer helderen glans ten onvermijdelijken gevolge. Voornamelijk echter ontvangen wij ons licht van den hemel: met het rijzen en dalen der zon begint en eindigt de dag; met het meerder of minder ombelemmerd gezigt van dien schoonen bol aan het uitspansel is de dag helder of donker; en wat wij bij den nacht zien, dat hebben wij aan de weêrkaatsing van het zonlicht of den invloed van meer verwijderde en soortgelijke lichten aan den hemel (maan en sterren) te danken. Uit dit alles heeft men het besluit opgemaakt, dat het licht zelf als eene zekere fijne stof is te beschouwen, die, even als onderscheidene geurige uitwasemingen, van bepaalde ligchamen uitgaat en zich in het ronde verspreidt. Het eerste algemeene uitwerksel dezer verspreiding op ons gevoel is echter bezwaarlijk te | |
[pagina 602]
| |
noemen. Stelt u voor, dat geene enkele zaak onder het bereik van uw gezigt was, zelfs het uitspansel en zijn blaauwe boog niet; dat uwe oogen onbewegelijk gerigt stonden naar eene oneindige ledigheid: wat zou u dan de dag zijn, tenzij eene wat helderder en blijder kleur, over die oneindigheid verspreid? Maar, nu doen zich de voorheen genoemde eigenschappen der ligchamen kennen, in welke ook het licht deelt: de ondoordringbaarheid, waardoor het van vele voorwerpen terugstuit; de ijlheid, om welke het andere meer of min indringt; de verwantschap, waardoor het als ontleed wordt, en zijne zelfstandigheid ten deele in het ligchaam ziet opgeslorpt, ten deele teruggegeven. En dit maakt de ligchamen zigtbaar, het eene duidelijker, het andere minder klaar, het eene dus, het andere zoo gekleurd. Want de kleuren zijn de zamenstellende deelen des lichts, of liever zulk een onvolkomen licht, welks voltooid geheel in het helder wit, in de afwezigheid van eenige met regt zoo genoemde kleur aanschouwelijk is. Maar, niet ons geheele ligchaam ziet. Het gevoel alleen heeft onder alle zintuigen het voorregt ontvangen van over het geheele dierlijke wezen verspreid te zijn. Het oog is het bepaalde werktuig om te zien. Sluit het, zoo helpt u geen licht; open het, en terstond vertoont zich, in plaats van den donkeren Chaos des nachts, de schepping, uit denzelven opgerezen. Wanneer wij nu dit oog en zijne werking op het licht wat nader beschouwen, dan vinden wij, dat hetzelve geschikt is, om een groot aantal lichtstralen op te vangen, van alle kanten in hetzelve vallende, en dus een groot veld aan zijne werking te onderwerpen; en vervolgens zulk eene buiging aan die lichtstralen te geven, dat het genoemde veld oneindige malen wordt verkleind, zonder nogtans eenige verandering of verlies te ondergaan; en dat nu dit verlichte veld met alle zijne daarop bevondene voorwerpen, hunne omtrekken en kleuren, staat afgedrukt op een weefsel van zenuwdraden, die alle deze toestanden en hoedanigheden gevoelen, en de bewustheid daarvan, naar | |
[pagina 603]
| |
den aard der zenuwen, tot het algemeene kenvermogen, de ziel of het ik des menschen, overbrengen. Een groot deel van deze gevolgen is zoo duidelijk na te gaan, dat onze werktuigen om het gezigt te versterken, onze vergrootglazen en onze verrekijkers op de kennis dezer uitwerkselen, de kennis der eigenschappen van het licht zijn gegrond, ja gedeeltelijke namaaksels van het oog zelf. Een ander deel, echter, blijft duister; en niemand is in staat u te zeggen, waarom gij de voorwerpen, door de gezigtzenuw opgemerkt, juist onder de gedaante van zien, in plaats van voelen, gewaar wordt. Aldus heb ik gepoogd u eenig oppervlakkig denkbeeld van zien te geven, in zoo verre het op iets meer, dan de bloote ondervinding van elk mensch, berust; schoon dit weinige gewis meer strekt om de verwondering en weetgierigheid op te wekken, dan wel om die te bevredigen. Doch misschien bereiken wij, bij alle wereldbeschouwing, wel dan juist het wezenlijke, bereikbaar gestelde oogmerk, wanneer we elkander opmerkzaam maken op de groote werken Gods, en de algemeene verwondering en verbazing daarover, als eene vonk der aanbidding en levende godsvrucht, in de ziele werpen. Wat wij toch verder gaan in dit onderzoek, wat wij meerdere wijsheid en weldadigheid ontdekken; schoon we altijd stuiten op een laatste geheim, en demoed de vrucht der diepste geleerdheid zoo wel, als scherpzinnigheid moet worden. Wij zullen nu tot het tweede deel onzer verhandeling overgaan, waarin wij u het hooge belang van dit zintuig des gezigts willen leeren kennen. Wij bezitten vijf zintuigen, aan welke alle wij groote verpligting hebben. Hoe bezwarend zou het onderhoud des levens ons vallen, indien de smakelijke spijs en drank dit niet vergoedden! Hoe veel zouden spijs en drank, ja ook de wandeling in het open veld en de frissche morgenlucht verliezen, indien de reuk niet bestond! Deze beide, echter, zijn van het minste belang, om onze kennis te vermeerderen; zij doen ons de ligchamen niet, zij doen ons | |
[pagina 604]
| |
slechts ééne bepaalde eigenschap, één uitwerksel van sommige derzelve kennen. Maar de drie overigen zijn als van hooger natuur. Het gevoel doet ons de dingen zelve, van nabij en aan verscheidene kanten, kennen. De vastheid, de ruwheid of gladheid, de omtrek, benevens warmte of koude, ligtheid of zwaarte, worden ons daardoor bekend. Nu weten wij, wat een ligchaam zij; onze gewaarwordingen, onze denkbeelden en begrippen zijn tot in het oneindige vermenigvuldigd, en er is stof voorhanden, om ons verstand nutte werkzaamheid te bieden. Met het gehoor is het anders gelegen; dat brengt zelfs geen bestanddeel tot ons zenuwgestel over, om door hetzelve verkend te worden. Het is eene bloote trilling van het voorwerp, die eene daaraan beantwoordende golving in de lucht voortbrengt, welke, door onze gehoordeelen overgenomen, de waarneming eens bepaalden klanks in onze ziel doet ontstaan. Maar deze werking, op welken afstand ook, geheel middellijk voortgebragt, en dus ongeschikt om het voorwerp zelve te doen kennen, wordt toch in het gebruik niet alleen zeer rijk, maar ook zeer geschikt, om juist het inwendigste veler wezens uit te vorschen. De natuur, namelijk, heeft aan meest alle levenden eene stem medegedeeld, door welke zij hunne innerlijkste gewaarwordingen uitdrukken. En de mensch heeft niet slechts eene bron van het aandoenlijkst gevoel in deze stem en allerlei ander geluid ontdekt, wanneer de regelen der toonkunst die besturen; maar bovendien is het vooreerst en vooral op dit vermogen, dat de sprake is gebouwd - die grond van alle beschaving, die band van elke maatschappij, dat kenmerkend voorregt van ons geslacht. Ja, onbeschrijfelijk groot is de waarde van het gehoor. Met alle mogelijke moeite door den daartoe bevoegden man opgeleid, zijn de kennis en het doorzigt van den zonder dit zintuig geborenen nogtans zoo beperkt, dat hij geacht wordt nimmer als volkomen bij zinnen te mogen worden aangemerkt. En echter aarzelen wij niet, aan het gezigt groote | |
[pagina 605]
| |
voordeelen boven allen toe te kennen. Vergelijken wij hetzelve met het gevoel, welk een uitnemend verschil doet zich hier onmiddellijk voor! Tot op verren afstand nemen wij de zigtbare voorwerpen, in hun geheel of een aantal te gelijk, waar, en verkrijgen juist daardoor de volledigste begrippen met wonderbare snelheid. Hierbij voegen zich de kleuren, de verschieten, de wijzigingen en afwisselingen van schaduw en licht, het gewemel van duizend levende en levenlooze voorwerpen, die een nooit stilstaand tafereel voor onze oogen uitbreiden. Of nemen wij zelfs het gehoor tot maatstaf: wat bezit hetzelve, dat het oog niet heeft, of niet op eenige wijze vergoedt? Leert de stem ons menigmaal de inwendige gepeinzen kennen, houding, gedaante en vooral gelaat, van elk dier, teekenen ons niet min duidelijk zijn gevoel en voornemen. Verheft de nachtegaal zijne orgeltoonen, om onzen geest te streelen en te verrukken, de velden en de boomen, de bloemen en de insekten, het gevogelte en het gedierte, ja aarde, water en lucht, alles is geschikt om ons te vermaken en tot de zoetste aandoeningen op te voeren. Tegenover de spraak stellen wij het schrift, dat de mededeeling der gedachten wederom niet min verre uitbreidt, dan het gezigt het gevoel in lengte van bereik overtreft; dat dezelve als onvergankelijk maakt, en eeuwen aan eeuwen, gelijk volken aan volken, vastsnoert. En wil iemand de liefelijkheden van de menschenstem, of zijne kunst, om die te vormen en door maatgeluid te ondersteunen of te vervangen, lofprijzend verheffen, wij verwijzen hem op de bevalligheden van het gelaat, op den indruk van het hemelsch lachje, op de taal van oogen en gebaren, op al de wonderen eener volschoone en buigzame leest. Neen, er kan geen twijfel aan de overgroote voortreffelijkheid van het gezigt bestaan. Dat aantal voorwerpen, die schoonheid, over dezelve verspreid, dat eigenaardige waarnemen derzelve, als 't ware veel volkomener, veel helderder, dan langs eenigen anderen weg, schenkt eene voorkeur aan het oog, welke zijne plaatsing | |
[pagina 606]
| |
in het midden des gelaats en zijne sierlijke toerusting van zelve schijnen aan te duiden. Spiegel der ziel is zijn naam, daar het tevens als tot venster voor dezelve verstrekt. Ja, wanneer wij eene zaak volkomen begrijpen, of met zekerheid berekenen, dan betuigen wij dezelve te zien, en leggen hierdoor het sprekendste getuigenis af voor de hooge waarde van dit zintuig. Dat de blindgeborene, ten aanzien van het verstand, beter te ontwikkelen en tot de volkomenheid toe te vormen is, dan de doofstomme, waag ik niet te beweren. Zeer duister, dunkt mij, moeten noodwendig de denkbeelden zijn, die hij zich van de bestaande dingen vormt. En zijne ongeschiktheid tot bijna alle verrigtingen des levens, ja zelfs om zijn eigen ligchaam te leiden en te besturen, loopt van zelve in het oog; terwijl het rijk der schoonheid, voor zoo verre het op vormen berust en zich eeniglijk in het oog spiegelt, voor hem geheel verloren is. Ziet daar dan, M.H., den aard zoo wel als de voortreffelijkheid van het zintuig des gezigts met eenige slaauwe trekken geschetst en gestaafd. Het behoeft geen antwoord, of de oefening en volmaking, de versijning en uitbreiding van zulk een vermogen wenschelijk zij te noemen. Even zoo min zal het betwijfeld worden, dat hetzelve daarvoor, zoo wel als iedere menschelijke aanleg, vatbaar is. Het is zelfs vrij algemeen bekend, dat zeelieden en alle de zoodanigen, als dagelijks gelegenheid hebben en er belang bij vinden, om van verre te zien en op grooten afstand duidelijk te onderscheiden, het in deze kunst meestal verre brengen; terwijl eenige oplettendheid ten aanzien van werkzaamheden, die het oog met zeer kleine, naauwelijks zigtbare deeltjes bezig houden, ons hetzelfde gewisselijk zal leeren, schoon dan ook deze inspanning, min natuurlijk en meer vermoeijend, de slooping of slijting van het werktuig eer ten gevolge heeft. Maar er bestaat een andere weg, om ons tot volkomener genot van het schoonste onzer zinnelijke vermogens op te leiden. Het is de beoefening van Teeken- en Schilderkunst; het is de welbestuurde en dagelijks herhaalde poging, om | |
[pagina 607]
| |
de natuurlijke voorwerpen en deelen der zigtbare wereld af te beelden, na te bootsen, voor het oog op doek, papier of paneel over te brengen. Ja, M.T., deze kunst, welke zoo belangrijk is voor de wetenschappen, bedrijven en ondernemingen der menschen; zoo geschikt om onze kennis te vermeerderen, ons vermogen te verheffen; bij natuurgeschiedenis, werktuigkunde en allerlei bouwkunst al even min zijnde te missen; die onzen smaak streelt, onzer teederheid ten dienste staat, en de edelste gezindheden bij ons opwekt, - deze kunst heeft tevens de strekking, om ons oog oneindig keuriger en sneller in het ontdekken van waarheid en schoonheid te maken. Let slechts op de pogingen eens ongeoefenden, om iets af te beelden; stelt u daarbij zelfs voor, dat het hem aan de noodige behendigheid niet ontbrak, om lijnen en kleuren naar zijnen wensch te bezigen; wat zal het gevolg zijn? hij zal, misschien, b.v. een mensch in het afgetrokkene daarstellen, maar zoo als die in de natuur nooit gezien is, noch kan gezien worden; geene werking op het gelaat, geene spanning van eenige spier, geen onderscheid tusschen licht en schaduw, noch verschil van kleur, naarmate het een of de andere daarop valt; in één woord, eene houten pop, om welke zelfs de minst ervarene, als om eene mislukte proef en dwaze onderneming, lacht. En vanwaar deze misvatting, deze karikatuur of spotprent, in plaats van eene getrouwe afbeelding? Immers omdat de ondernemer niet heeft afgebeeld, wat hij zag; omdat hij niet gelet heeft op hetgeen werkelijk bestond en plaats had; omdat hij slechts heeft geschetst, wat zijne verbeelding uit verschillende kundigheden had bijeengebragt, als den man, zijn kleed, kleur en gedaante moetende uitmaken. De schilder, daarentegen, vraagt niet: hoedanig is de mensch, welke is de kleur van zijn kleed, en hoe vertoont zich elk gedeelte, behoorlijk in het licht zijnde geplaatst? Neen; deze kundigheden mogen hem in eenig opzigt van belang zijn, hij ziet slechts, wat zich dadelijk aan hem voordoet, ziet dit van een bepaald standpunt, omdat elke aanschouwer | |
[pagina 608]
| |
de zaak op eens slechts van ééne zijde kan zien; wat hij alzoo waarneemt, dat brengt hij op het doek, daarvan slaat hij de minste kleinigheid niet over, en daardoor bereikt hij die misleiding, welke ons, in plaats van spot, bewondering en verrukking ontwringt. Datgene echter, wat hij met zoo vele getrouwheid wenscht af te beelden, bestaat dikwijls slechts voor een oogenblik; met snelheid moet hij het overzien, met juistheid moet hij het opmerken en wel vast in zijn geheugen prenten. En daar dit in de volkomenheid niet wel geschieden kan, zoo wordt het voor hem noodzakelijk, de natuur onophoudelijk waar te nemen, zich hare gewone verschijnselen als vaste regels in het hoofd te brengen, en te allen tijde, als 't ware, alles naauwkeurig te zien. En dit is niet het éénige, gelijk het den kunstenaar niet eeniglijk om het afbeelden van een of ander voorwerp is te doen. Zijne kunst is veeleer schoone kunst, - zijn verlangen, fraaije, grootsche, aandoenlijke beelden voort te brengen. En waar vindt hij die? In de natuur, T.T.! de éénige leermeesteres, het éénige model en de voorraadschuur voor den teekenaar. Maar voor den onachtzamen gaan die voorbeelden verloren; voor den oppervlakkigen beschouwer leveren zij niet meer dan een voorbijgaand genoegen op. Slechts door den beschaafden beoordeelaar en kunstenaar vooral wordt dit gevoel ontleed, en de oorzaken van hetzelve in de juiste gesteldheid van het opgemerkte zorgvuldig nagegaan. Aldus staat zijn oog immer wijd geopend. Hij leest op bosch en veld al de afwisseling en speling van schaduw en kleuren, op het menschelijk aangezigt al de liefelijkheden, schoonheden, uitdrukkingen, veranderingen, welke aandoening en hartstogt er voortbrengen. Hij merkt de standen en zamenvoegingen, de verscheidenheden en tegenwerkingen op, welke het oog streelen of verrassen. En, lettende op het zigtbare alleen, zonder aan het wezen der zaken, aan gevoel of nadere beschouwing te denken, slaagt hij er in, om, op het vlakke doek, hoogsels en diepsels, voorgronden en verschieten te vertoonen, die zelfs de oplettendsten misleiden. Het is wel waar, T.T., | |
[pagina 609]
| |
dat er hulpmiddelen bestaan, om den kunstenaar in deze nabootsing te gemoet te komen. De kennis van het zamenstel des menschelijken ligchaams, en die der wis- en natuurkundige regelen omtrent het verschiet, steunen, en bewaren hem, om in de navolging niet te missen. Maar, gelijk de toepassing daarvan door de opmerking is voorafgegaan, die in dezelve niet dan steunsel zocht, zoo blijft deze altijd onontbeerlijk, zal het gewrocht de kleur der natuur wezenlijk vertoonen. Ziet daar dan het gezigt gescherpt, het gezigt opgewekt en werkzaam gehouden, het gezigt bijzonder voor het belangrijkste, treffendste en schoonste in de natuur indrukkelijk en vatbaar gemaakt! Mogen wij dit geene verheffing en uitbreiding van deszelfs voorregt heeten? Mogen wij dit niet, wanneer wij tevens op de voortbrengselen der schilderkunst letten, die niemand zóó waarderen en genieten kan, als de geoefende - als de man, die daarin zoo wel de natuurtooneelen zelve voor oogen heeft, als derzelver kunstige nabootsing hem streelt? Ja, voor hem bloeit het schoone, het grootsche en verhevene, in de natuur en in de kunst. Waar anderen kortziend voorbijgaan, daar opent zich voor hem een hemel. Moge de wijsgeer in de bepeinzing der waarheid, de navorscher der natuur in hare wijsheid en weldadigheid zijn verzonken, de kunstenaar zwemt in blanker meer der weelde: het schoone, dat alles versiert, vervrolijkt en verheft; het schoone, dat edel en zuiver tot hemelsche aandoening voert; het schoone, bij de dieren niet gekend of gewaardeerd, het zigtbaar afbeeldsel van hoogere volmaaktheid, is zijn element, zijn afgeperkt vak, waarin zijne ziel woont. Dan, niemand late zich door deze uitdrukkingen verleiden, om mij voor een overdreven en partijdig lofredenaar der schilderkunst te houden. Er zijn misschien een groot aantal beoefenaars dezer kunst, die van zoodanig uitstekend genot der aanschouwelijke natuur geheel niets weten. Er is geen ding zoo edel en groot, dat men niet op eene slaafsche wijze behandelen, waaromtrent men niet onverschillig blijven kan, de oogen als 't | |
[pagina 610]
| |
ware toesluitende voor de uitmuntendheden, die hetzelve dagelijks aan ons vertoont. Eene eenzijdige vorming is daarenboven geene vorming van den mensch; en de schilder, die zijnen geest niet geoefend, zijnen omgang niet beschaafd, zijnen smaak niet veredeld heeft, is niet veel meer dan het werktuig, waardoor men een groot tafereel op eene kleinere schaal overbrengt, en dat van deze stijve naäping zijnen naam ontleent. Zonder te willen vorderen, dat één man alles zij; zonder de omstandigheden te vergeten, die dit vaak zoo zeer belemmeren, behoort toch elke kunstenaar daarnaar te streven, dat hij meer dan lijnen en schaduwen kan maken, meer dan juistheid en moeijelijkheid in eene schilderij of teekening kan beoordeelen. Is hij in het algemeen geen man van smaak, dan zal het penseel alleen hem dit ook geenszins maken. Waar de geest niet werkzaam is, waar hij niet alle krachten oproept, alle hulpmiddelen te baat neemt, daar komt nimmer iets uitnemends tot stand. De natuur heeft alle kunsten en wetenschappen naauw verbonden. En een wezenlijk vernuft gevoelt deze behoeste; hij gevoelt, zonder kunde en beschaving niet te kunnen opstijgen; met poëzij, met geschiedenis, met land- en volkenkennis hand aan hand, streeft hij eerst moedig den steilen berg der Zanggodinnen op. Doch, ik behoef deze aanmerkingen te minder, daar ik niet zoo zeer tot aanmoediging van het kunstvak spreke, dat bij ons zoo wèl en rijkelijk is bezet, als veeleer om eenige oefening in de kunst bij jonge lieden van beschaafden stand aan te prijzen. Derzulken opvoeding mag niet voltooid geacht worden zonder eenige ontwikkeling van dit vermogen, dat welligt juist hij het meest behoeft, die er de minste vatbaarheid voor doet kennen. Dit, dunkt mij, vloeit uit het gesprokene blijkbaar voort. God gaf ons het edele gezigt niet tot eenen blooten leiddraad door het eentoonige leven. Hij liet de boomen en de struiken niet enkel wassen, om ons te voeden en te dekken. De kleuren, door Hem over de schepping verspreid, zijn niet slechts merken en grenzen, om | |
[pagina 611]
| |
de veelvuldige zaken te onderscheiden. En al de schepselen, die daar woelen op aarde en in de lucht; al de bloemen, die daar prijken op vlakte en heuvel en dal; al de majestueuze vertooningen, die hemelhooge bergen, met hunne breede schaduwen, maken, zijn niet te vergeefs met zoo kunstige verscheidenheid en gloed en luister toegerust. Dit zou eene regt dierlijke denkwijze zijn, op eten en rusten, op gemak en lagen wellust maar alleen gerigt. Neen! tot hooger genot, tot bewondering en verrukking, tot aanbidding en vreugde, tot werkzaam streven naar geestelijk goed en navolging Gods zijn wij in dit paradijs geplaatst. Wie het verliest, die verliest het door eigene schuld. Wie zijn genot slechts langs éénen weg zoekt, den verboden weg van traagheid of overdaad, die moet welhaast zijne naaktheid ontdekken, en de dood zetelt in zijn hart. Jongelingen! luistert niet naar de slang, welke u dien weg als vermakelijk of zelfs vereerend afschildert. Luistert naar haar niet, welke gedaante zij ook aanneme, om u in hare strikken te doen vallen. Zegt nimmer: waartoe deze moeite? wat behoef ik zoodanige bekwaamheid? Werkzaamheid en bekwaamheid zijn de rijkste bronnen van vreugde in het leven. Wie niet werkt, is ongelukkig; wie oud wordt, zonder bekwaamheden te vergaren, is zichzelv' en anderen ten last. Elk vermogen te oefenen, is inzonderheid het voorregt van den hoogeren stand, die zonder dit noch wenschelijk noch achtingwaardig is. En maar weinige vermogens zijn zoo rijk in genot, als het vermogen van oog en hand, om de schepping Gods na te bootsen. Bevlijtigt u dan daarop, Geliefden! en de eere zal zich bij het geluk, de rijkdom van genot bij de voortreffelijkheid voegen. |
|