De gestolen dief.
Ongelukkige! (zoo sprak de Regter een' voor hem gebragten paardendief aan) hoe durfdet gij u vermeten, op lichtklaren dag en de openbare straat, een paard te stelen? - Ik een paard gestolen! (hernam de dief.) Weet, gestrenge Heer! dat in eene naauwe steeg mij een paard in den weg stond. Ik had haast, en wilde het van achteren voortdrijven. ‘Voorzigtig!’ riep eene stem mij toe; ‘neem u in acht; dat paard schopt!’ Langzaam sloop ik zijwaarts, ten einde mijnen weg te vervolgen. ‘Halt!’ riep een karreknecht; ‘niet te nabij; dat paard bijt!’ Wat bleef mij thans over, wilde ik niet geschopt of gebeten worden, dan mij op hetzelve te plaatsen? Maar naauwelijks zet ik mij in den zadel, of het weêrspannige ros neemt den kop tusschen de pooten, en rent over heg en steg, gelijk een vogel door de lucht, veertien mijlen wegs met mij voort. En zoo, gestrenge Heer Regter, ben ik hier gekomen. Heb ik nu het paard, of heeft het paard mij gestolen?