| |
Voorstel tot het doen vervaardigen van een algemeen leesboek, behelzende het merkwaardigste en belangrijkste des Bijbels, voor kinderen en eenvoudige lieden, om te dienen in huisgezinnen, op scholen, en overal, waar, onder de opgemelden, de eerste beginselen van algemeene bijbelkennis zouden kunnen verbreid worden.
Algemeen erkend is, bij alle vrienden van den huisselijken Godsdienst, het nut van dat deel van denzelven, hetwelk bestaat in het dagelijksch lezen en hooren lezen van den Bijbel. Aan de overtuiging van dit nut is men inzonderheid het instellen van, en het ijverig deelnemen aan, de Bijbelgenootschappen van schier alle landen, voor een goed deel, verschuldigd, en heeft men het te danken, dat bijna elk van eenig vermogen alomme het zijne bijdraagt, om het onschatbaar boek in alle handen te leveren, en het aan allen, die buiten staat zijn, om het zich, voor eigen geld, te verkrijgen, om niet uit te deelen. Ondertusschen hoort men steeds de reeds oude en regtmatige klagt aanheffen, dat het gezegde lezen en hooren lezen des Bijbels, hetwelk voorheen onder ons zoo gemeen was, in de huisgezinnen vooral van den beschaafderen stand, dagelijks blijft afnemen, en de invloed der Bijbelgenootschappen hierin genoegzaam niets ten goede werkt. Waaraan mag dit te wijten zijn? Ongetwijfeld, voor een goed deel, aan dezelfde oorzaken, waarvan men, bij velen, ook het minder behartigen van den openbaren
| |
| |
Godsdienst moet afleiden. Sedert, gelukkiglijk, de zoogenoemde strijdende Godgeleerdheid haar meeste veld verloren heeft, en de predikstoelen der onderscheidene Christengezindten hebben opgehouden, schier algemeen de kampplaatsen te zijn, waar de verschillende gevoelens voorgestaan en bestreden worden, is de ijver der leeken, om zich, elk voor zijn hoofd, in het strijdperk te oefenen, daartoe den kerkgang bij te wonen, en zich met de heilige schrift gemeenzaam te maken, verflaauwd. Doch daarenboven zijn de oude vroomheid en nederige eenvoudigheid afgenomen. Het tegenwoordig geslacht, dat zich veel wijzer, dan de Vaderen, waant, acht zich te verlicht, om te gelooven, dat men zoo vele godsdienstige kennis, zoo veel bijbellezen, zoo veel kerkgang en zoo vele opwekking tot een godzalig leven behoeft, als men voormaals noodig hield. Elk, meent men, kent thans zijnen pligt genoeg, al oefent hij zich niet zoo dagelijks, en kan een braaf mensch en goed Christen zijn, al verstaat hij juist geen geheel zamenstel van Godgeleerdheid. Zelfs denken velen, dat zij al ligt zoo veel weten, en zoo schrander zijn, als een aantal Leeraren, van welke zij dus oordeelen niet veel belangrijks te kunnen hooren; terwijl anderen zich oud genoeg wanen, om hunne eigene leeraars te zijn. En de Bijbel! o, zij hebben daarin, in hunne jeugd, zoo veel gelezen, dat zij dien genoeg kennen, en ook weten, hoe veel daarin voorkomt, dat ons niet aangaat, hoe veel, dat duister, hoe veel, dat aanstootelijk is, enz. En waarom zouden zij zich dan nu niet liever mogen ophouden met eene veel aangenamer en vruchtbaarder lectuur, waartoe thans zoo vele gelegenheid is? - Dit laatste beschouwen wij, als wel de voornaamste oorzaak, waarom de Bijbel thans zoo zeer verwaarloosd wordt. Aan leeslust hapert het thans zoo min, als ooit; maar de gelegenheid, om dien te voldoen, is, in vergelijking met die van vroegere dagen, eindeloos uitgebreid. Dagelijks overstroomt ons een zondvloed, niet alleen van
nuttelooze of schadelijke, maar ook van zoogenoemde stichtelijke boeken. Het lezen der eersten houdt allen, welken het niet
| |
| |
om eene nuttige en goede zeden bevorderende, maar aangename, lectuur te doen is, alleen bezig; dat der laatsten verslindt veelal den tijd van zulken, die anders van den Bijbel nog al werk zouden maken, doch zich nu vergenoegen met dorre uittreksels en verminkte, dikwijls niet getrouwe, opgaven van een deel van deszelfs inhoud. - Doch wij willen deze optelling niet voortzetten of uitbreiden, om geene ergernis te verwekken. Wil men edelmoedig zijn, dan moet men toestemmen, dat, ja waarlijk, in de heilige schrift, hoe onbetwistbaar het ook is, dat daarin alles, wat ons ter zaligheid noodig is te weten en te betrachten, met de uiterste klaarheid is uitgedrukt, toch veel voorkomt, hetwelk de ongeoefende lezer niet verstaat, - veel ook, vooral in het Oude Testament, hetwelk, voor eenvoudige Christenen, niet zoo belangrijk is, en de algemeene stichting niet kan bevorderen; en dat dit eene voorname reden is, waarom inzonderheid een aantal ouders (van anderen en beteren stempel, dan de zoogenoemde wijzen, waarvan wij gesproken hebben) afkeerig zijn, om den Bijbel hunnen kinderen in handen te geven, en dien, als een algemeen leesboek, voor het huisgezin te gebruiken. Niet alle zulken toch kunnen zelf, te allen tijde, de lezingen besturen, of zijn met het gewijde boek zoo gemeenzaam bekend, dat zij, over het geheel, genoegzaam weten, welke van deszelfs gedeelten ter voorlezing min geschikt zijn, om terstond, als de lezer tot iets zoodanigs komt, hetzelve te laten overslaan; behalve dat, op sommige plaatsen, bijzondere uitdrukkingen voorkomen, welke hinderen, en dikwijls aanleiding geven tot vragen, met welker beantwoording men verlegen is, en dat niet zelden het laten overslaan van dit of dat gedeelte zelfs het verlangen, om het te lezen, bij de jeugd opwekt, en de gelegenheid, tot voldoening aan dat verlangen, doet zoeken en ligtelijk vinden. Dezelfde zwarigheden ontmoet meestal hetzelfde voorlezen op plaatsen, waar de jeugd in eenig bedrijf of
handwerk geoefend wordt, en waar het den leermeester, of der leermeesteresse, die dat lezen ten beste
| |
| |
moest doen dienen, vaak aan alle bekwaamheid tot goed bestuur mangelt; in welk geval meermalen gelezen wordt, wat, of om den kinderen geen' doodelijken afkeer van het lezen in te boezemen, of hen, in zekere opzigten, in eene heilzame onkunde te houden, volstrekt moest zijn voorbijgegaan: en het is verre van uitgemaakt, dat niet, in de zoogenoemde Godshuizen, het niet behoedzaam genoeg bestuurd bijbellezen, in plaats van het goede te bevorderen, gelijk het doel was, zeer veel heeft toegebragt tot dat zedebederf, waarover, in zoo vele, te regt geklaagd is. De voorlezingen onder huisbedienden, vooral van beiderlei kunne, zijn even bedenkelijk; en elk stemt toe, dat het ook hier noch oorbaar, noch stichtelijk is, dat alles, zonder uitzondering, gelezen worde, ja dat geene verstandige onderscheiding te maken hier zoo veel kwaads, als goeds, kan stichten. En wat zullen wij zeggen van de belemmering, welke Leeraars en Onderwijzers der jeugd vinden, als zij hunne leerlingen naar den Bijbel willen verzenden, om zich te oefenen, bij voorbeeld, en vooral, in de geschiedenis des Ouden Testaments? Niets ware hier geschikter, dan hun dezelve, te huis, bij gedeelten, te laten lezen, en daarna, op de les, den inhoud van het gelezene te laten verhalen; doch het is, ter overtuiging, dat dit ondoenlijk is, genoeg, dat men slechts het boek genesis, dat hier van zoo veel belang is, en inzonderheid de geschiedenis der zoogenoemde Aartsvaderen, met zijne gedachten doorloope, en zich vrage, hoe veel daarin voorkomt, hetwelk voor eene algemeene voorlezing ongeschikt is, - hetwelk vooral kinderen niet moeten lezen, en echter lezen zullen, als men wil, dat zij zich met de verhalen, waarin het is ingevlochten, bekend zullen maken? Men zal er stuiten op sara in Egypte en te Gerar, op abraham en hagar,
op de besnijdenis, op Sodoms ontucht, - lot en zijne dochters, - de geboorte van esau en jakob, - jakob's vrouwen en bijwijven, - dina en sichem, - de buitensporigheden van jakob's zonen, - onan, - juda en tha- | |
| |
mar, - jozef en de huisvrouw van potiphar. En hoe veel gelijksoortigs is er in andere gedeelten van de schriften des Ouden Verbonds? - Van wat belang zijn, voor eenvoudigen en kinderen, de geslachtlijksten, genes. IV, V, X, XI, XXV, XXXVI, XLVI, en in de andere boeken? Van wat nut is hun het hoogst duistere, dat op vele plaatsen voorkomt, - het raadselachtige en nu en dan volstrekt onverklaarbare, vooral in de boeken der Profeten? enz. enz.
Het zijn dan de gemelde en andere bedenkingen, welke aan de vervulling van den wensch, dat ééns het voorlezen des Bijbels, in scholen, in Godshuizen en in huisgezinnen, weder algemeener moge worden, niet alleen een' onoverkomelijken hinderpaal stellen, maar het ook niet eens raadzaam maken. Dit deed ons, reeds sedert vele jaren, meermalen vragen: is er dan geen middel, om datgene des Bijbels, hetwelk voor eenvoudigen verstaanbaar, en tevens algemeen belangrijk en stichtelijk is, van het overige af te zonderen, hier en daar het vreemde, aanstootelijke en onverstaanbare van sommige woorden en uitdrukkingen, dat dikwijls enkel aan eene verouderde vertaling te wijten is, weg te nemen, en alzoo een uittreksel uit het onschatbaar boek te zamen te stellen, hetwelk aan allen in handen kan worden gegeven, en tot het verlangde einde zou kunnen dienen? Wij spraken daarover meermalen met kundige en verstandige mannen; doch men begreep algemeen, dat, ja wel, het maken van zulk een uittreksel des Bijbels waarschijnlijk aan velen behagen zou, en ook, door eene bekwame hand, tot veler genoegen zou kunnen vervaardigd worden; doch dat vermoedelijk veel meerderen er de stem tegen zouden verheffen, alsof men daardoor bedoelde, allengs het lezen van den geheelen Bijbel buiten gebruik te brengen, - onder voorwendsel van duistere of onstichtelijke uitdrukkingen te veranderen, den tekst te verminken, en, door een goed deel, als minder verstaanbaar of belangrijk geoordeeld, achterwege te laten, slechts de eene of andere godsdienstige partij in de hand te werken.
| |
| |
Het boek zou dus, hoe voldoende het, in vele opzigten, zijn mogt, toch slechts bij eenigen bijval vinden, en, als verdacht, nooit zijn doel bereiken, door, als algemeen leesboek, gebruikt te worden.
Hoe gegrond wij deze bedenkingen ook vonden, beschouwden wij het echter niet als onmogelijk, dat er ééns een tijd kon komen, waarin dezelve, op zekere wijze, zouden kunnen worden weggenomen, en wij dachten, dat die inderdaad naderde, toen wij eerst van het oprigten van Genootschappen, ter meerdere verspreiding des Bijbels, hoorden. Dan, wij zagen, hoe ver het daarvan af was, toen wij vervolgens vernamen, dat men, bij dezelve, tot vasten regel had aangenomen, om den Bijbel, en dien geheel, (daarna is men ook tot de uitgaaf van bijzondere gedeelten gekomen) zonder eenige de minste verandering of verkorting, algemeen onder den man te brengen. Wij begrepen er echter ook spoedig de reden van, en moesten ze goedkeuren. Zonder dat, kon de geheele bedoeling, welke men met deze Genootschappen had, nooit bereikt worden, konden zij zich nooit alomme vestigen, konde daarin nooit, door de leden van alle godsdienstige belijdenis, deel genomen worden. Uit den boezem van eene of andere godsdienstige Maatschappij moest altijd de eerste voorslag komen, en, stelde deze verandering of verkorting des Bijbels voor, dan moest zij, bij alle de overigen, van bijzondere oogmerken verdacht worden, enz. Maar de Bijbelgenootschappen zijn nu gevestigd, en hebben het hunne toegebragt tot die algemeene nadering der godsdienstige partijen tot elkander (wij bepalen dit altijd tot de Protestanten), waarin wij ons, inzonderheid in ons vaderland, verheugen. Blijft nu de zaak, in dat vaderland, altijd dezelfde? Zouden wij nu nog evenzeer, als voorheen, aan de mogelijkheid der invoering van zoodanig algemeen Bijbelsch Leesboek, als waarvan wij gesproken hebben, moeten twijfelen? - Wij gelooven het niet. - Waarom zouden de protestantsche Genootschappen zich hierover onderling niet verstaan kunnen? Waarom zou- | |
| |
den zij het niet, naar door allen goedgekeurde bepalingen, kunnen laten vervaardigen? Waarom zouden zij het daarvan
gemaakt ontwerp niet gemeenschappelijk kunnen herzien, veranderen en verbeteren, en het vervolgens met algemeene goedkeuring kunnen in de wereld brengen? En wat zou dan deszelfs algemeene aanneming kunnen verhinderen?
Ziet daar, wat wij ter overweging van allen hebben willen brengen, die, met ons, zulk een Leesboek, als wij genoegzaam omschreven hebben, belangrijk mogen achten. - Men veroorlove ons nu, onze gedachten te mogen zeggen, nopens de geschiktste wijze, waarop wij (zonder iets te willen voorschrijven) zouden meenen te werk gegaan te kunnen worden, om het gezegde Leesboek te verkrijgen. - Nadat zich de godsdienstige Genootschappen daartoe vereenigd, en elk, tot het bezorgen van hetzelve met gemeene goedkeuring, een evenredig getal van Gecommitteerden benoemd hadden, zouden deze (dunkt ons) zich allereerst kunnen bezig houden met het vaststellen der bepalingen, naar welke men zich, bij het vervaardigen des opstels, zou moeten rigten, en, onder deze, zouden, naar ons oordeel, voornamelijk de volgende behooren:
I. De gewone vertaling zal worden behouden. Daarin mag volstrekt geene verandering gemaakt worden, dan die van woorden, of uitdrukkingen, welke algemeen erkend worden, of als den zin kwalijk, of niet klaar genoeg uitdrukkende, of als de kieschheid van het Westersch oor kwetsende, of als te zeer verouderd en buiten gewoon gebruik geraakt zijnde.
II. Men zal zich geene andere uitlatingen van grootere of kleine gedeelten veroorloven, dan de volgende:
1. Zulke, welke door kinderen niet behooren gelezen te worden, en, bij voorlezing onder meer bejaarden, aanleiding zouden kunnen geven tot ergernis, of tot het verwekken van denkbeelden, welke onder dit lezen nimmer behooren op te komen.
2. Zulke, welker inhoud voor de jeugd, en zelfs
| |
| |
voor meer bejaarde eenvoudigen, te hoog loopt, of van minder belang geacht moet worden.
3. Zulke, welke slechts herhalingen behelzen van hetgeen reeds eenmaal is opgenomen.
III. Men zal geene aanteekeningen hoegenaamd bij den tekst voegen.
Wanneer men het, ten aanzien der bepalingen, ééns was, zou men, naar dezelve, het boek, onder opzigt, kunnen laten vervaardigen, of eenen bepaalden, niet te geringen, prijs, voor het best gekeurd zamenstel van hetzelve, kunnen uitloven, en eindelijk zulk zamenstel, met die veranderingen en verbeteringen, welke men er, met algemeene goedkeuring, in gemaakt had, kunnen uitgeven.
Dat ondertusschen tegen het geheele ontwerp altijd bedenkingen gemaakt kunnen en misschien ook zullen worden, stemmen wij toe. Doch wij kunnen geene bedenken, welke er van zouden behooren af te schrikken. Die, welke wij ons, als de gereedste, voorstellen, willen wij hier, tot slot, kortelijk overwegen.
Welligt zullen er zijn, die, uit hoogen eerbied voor het Bijbelwoord, zullen oordeelen, dat men er zoo min iets af, als toe, mag doen, en dat alle verkorting verminking, en, als zoodanig, heiligschennis en ongeoorloofd is. - Wij betuigen opregt, dat wij voor zulken, bij welke dit uit het hart voortkomt, hooge achting hebben; doch wij bidden hen op te merken, dat een breed uittreksel des Bijbels, hoedanig wij bedoelen, alleen als verminking zou kunnen voorkomen, wanneer men daardoor den geheelen Bijbel zocht te verdonkeren en buiten gebruik te brengen. Doch dit is noch het oogmerk, noch zelfs mogelijk. De geheele Bijbel is immers thans meer, dan ooit, in ieders handen, en de Bijbelgenootschappen zullen blijven voortgaan met hem nog al meer te verspreiden. Allen, wien het slechts lust, kunnen hem lezen. Men wil alleen, ten dienste van hen, die hem niet lezen, of, voor een goed deel, niet verstaan, of wien men hem, om de redenen, welke wij gemeld heb- | |
| |
ben, niet, als huisselijk leesboek, geheel in handen kan geven, een boek leveren, hetwelk deszelfs voornaamsten inhoud bevat, opdat zij, daar zij er thans onkundig van blijven, daarmede bekend worden. Dit kan immers, in geenerlei gezonden zin, den naam van verminking dragen. - En wat betreft, dat men hier en daar een ongepast woord, of duistere uitdrukking, in onze gewone vertaling, veranderen zou, wij zeggen daarop: die vertaling is geen grondtekst. Zij is ruim tweehonderd jaren oud. Zij heeft gebreken, welke meerdere kennis der oorspronkelijke talen enz., sedert den tijd, dat zij vervaardigd werd, heeft leeren ontdekken. Ook onze moedertaal is sedert beschaafd; men drukt zich nu, in vele opzigten, anders uit, dan voorheen; vele woorden zijn verouderd en buiten gebruik geraakt, enz. Is het nu te veroordeelen, dat men het
gebrekkige wil verbeteren, en daardoor den oorspronkelijken zin der heilige Schrijvers duidelijker, en het lezen hunner schriften, over het geheel, aangenamer en stichtelijker wil maken? Voorwaar, dan zou men alle verbeterde vertaling, zelfs die van den Hoogleeraar van der palm, welke echter zoo algemeen is toegejuicht, moeten wraken! Verder antwoord zal deze bedenking wel niet behoeven.
Maar anderen zullen misschien hunne vrees betuigen, dat zij, wien eenmaal een uittreksel des Bijbels tot gebruik gegeven is, zich daarmede, voor het vervolg, zullen vergenoegen, en dus nimmer de geheele heilige schrift lezen zullen. Doch men veroorlove ons, daaraan, over het algemeen, te twijfelen. Bij lusteloozen, die van alle onderzoek afkeerig zijn, zou dit het gevolg kunnen wezen; maar deze zouden, ook zoo het uittreksel niet bestond, tot de gezegde lezing niet komen, en, zoo zij dan nu (gelijk deze bedenking onderstelt) het uittreksel gelezen hebben, hebben zij daardoor gewonnen, niet verloren. Doch de leeslust van anderen zal veeleer door het uittreksel opgewekt worden, en zich, in het vervolg, van zelf verder en naar de geheele heilige schrift, welke zij alomme bekomen kunnen, uitstrekken. - Meenen ook
| |
| |
sommigen, die van het leesboek gebruik maken, dat men nog het een en ander, dat in hetzelve niet mogt zijn opgenomen, met nut en tot stichting kan voorlezen; wel, zij hebben immers den Bijbel zelven, en kunnen het daaruit ontleenen. En eindelijk: tot kerkelijk gebruik zullen zij den geheelen Bijbel altijd blijven bezigen, en dit zal hen genoeg opleiden, om dien te leeren kennen, en zich niet tot het enkel leesboek te bepalen.
Maar (vraagt welligt iemand) zal toch in het leesboek, schoon naar de bovengemelde regelen vervaardigd, niet onvermijdelijk nog het een en ander voorkomen, hetwelk, uit hoofde van deszelfs bewoording of inhoud, de vatbaarheid van kinderen en eenvoudigen te boven gaan, en dus voor hen ongeschikt zijn zal? Wij antwoorden hierop: Ja gewis, indien men op de woorden kinderen en eenvoudigen drukken wil. Doch het is hier niet te doen om een eigenlijk gezegd kinderboek, en een boek, dat ook de alleronnoozelsten, op het eerste inzien, in alles verstaan kunnen; maar om een boek, welks inhoud, over het geheel, door jonge lieden, wier verstand zich eenigzins begint te ontwikkelen, en door meer bejaarden van eenig oordeel en eenige oefening, bevat kan worden. Met andere woorden: het is te doen om een boek, dat men aan zulken met vrucht kan laten lezen, aan welke men den geheelen Bijbel in handen zou kunnen geven, zoo men daarvan niet, vooral door de zedelijke bedenkingen, welke boven genoemd zijn, weêrhouden werd. Wil men het ook voor kinderen en hoogsteenvoudigen gebruiken, men kan dat doen, maar moet dan (gelijk men nu met den geheelen Bijbel doen moet) het verstaanbaarste uitkiezen, en, hetgeen men voor hen alsnog te hoog acht, voorbijgaan. Voor anderen kan ook het overige dienen. En, vinden ook deze nog het een of ander duisters: indien zij met leerlust bezield zijn, zullen zij opheldering vragen, welke hun het hoofd des gezins, of iemand anders, dan welligt zal kunnen geven, of waartoe de gevraagde, bij eigene onkunde, door het raadplegen van de kantteekeningen des Bijbels zelven,
| |
| |
zich veelal in staat zal kunnen stellen. Verdere ophelderingen moeten elders gezocht worden.
Maar waarom, bij het leesboek zelf, de gewone kantteekeningen des Bijbels niet behouden, of andere ophelderende aanmerkingen daarbij gevoegd? - Deels om de gewigtige redenen, waarom ook de Bijbelgenootschappen geoordeeld hebben, de eene en andere, in hunne uitgaven des Bijbels, achterwege te moeten laten; maar vooral omdat zij in een enkel leesboek, of liever in een boek, voornamelijk bestemd om daaruit voor te lezen, niet te pas komen. Men kan zulke aanteekeningen niet mede voorlezen, of de eenvoudige hoorder wordt verbijsterd, en raakt den draad van den eigenlijken tekst kwijt. En, verlangt iemand, die zich, tot eigen bijzonder gebruik, van het leesboek bedienen wil, over het een of ander opheldering, hij zoeke die wederom in zijnen gewonen Bijbel, of elders. - Daarenboven: het leesboek moet alleen het verstaanbaarste des Bijbels bevatten, en dit kan weinig opheldering behoeven.
Eindelijk: ware het niet beter, zich, voor een leesboek, van eene andere of geheel verbeterde vertaling des Bijbels, dan van de gewone, te bedienen? - Wij oordeelen neen. Bij den openbaren Godsdienst, bij het gewoon godsdienstig onderwijs der jeugd, in alle leerboeken, in schier alle geschriften, wordt de gewone vertaling gebruikt; en nu, voor huisgebruik, eene andere in te voeren, zou alleen moeite en verwarring kunnen geven, - alleen voor de gewone vertaling en de boeken, waarin zij gebezigd wordt, zekere minachting verwekken, en, bij het lezen van andere geschriften, ja van den gewonen Bijbel zelv', hindernis veroorzaken.
Hiermede genoegzaam beantwoord achtende, wat wij meenden, dat tegen ons voorstel gewigtigst kon opkomen, besluiten wij met den wensch, dat wij ons doel mogen bereiken; dat daardoor de zoo zeer verlangde voorlezing des Bijbels in de huisgezinnen enz. eens weder algemeener, en het nut, dat men er zich, te regt,
| |
| |
van voorstelt, te weeg gebragt moge worden. De Vader der Lichten geve daartoe Zijnen zegen!
adr. stolker. |
|