Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 552]
| |||||
dere Geneeskundigen, als een vermogend middel is aangeprezen, hetwelk, in vele gevallen, in staat is, de vallende ziekte te genezen, ben ik ook in de gelegenheid geweest, dit middel, bij drie lijders, die gelijktijdig door dezelve waren aangetast, te beproeven; en ik heb gemeend, dat de waarnemingen dezer gevallen geene onbelangrijke bijdragen zouden opleveren ter bevestiging, dat de gewone bijvoet somwijlen eene voortreffelijke, maar, op andere tijden, eene onvoldoende, uitwerking ter genezing der Epilepsie aanbrengt. Twee der bedoelde lijders, trouwens, werden door het gebruik des middels hersteld; de derde bleef ongenezen, en leeft steeds onder de aanvallen dezer verschrikkelijke ziekte voort. Eerste Geval. Een ongehuwd persoon, zijnde een man, 36 jaren oud, overigens gezond en welgemaakt van ligchaam, had, sedert den jare 1817, van tijd tot tijd, epileptische toevallen gehad, uit onbekende oorzaken voortkomende. De aanvallen kwamen eerst zeldzaam, en verschenen een of twee malen in het jaar. Dezelve kwamen in den zomer of vroeg in het najaar, terwijl in den winter nooit eenige aanval was waargenomen. Wanneer er echter een vrolijke avond had plaats gehad, waarop wat meer wijn, dan gewoonlijk, gedronken was, kon men met zekerheid, den volgenden morgen, een' aanval van Epilepsie te gemoet zien. - In dezen toestand duurde de ziekte voort, terwijl er nu en dan geneesmiddelen tegen werden gebruikt, zonder dat men zich evenwel aan eene geregelde geneeskundige behandeling had onderworpen, tot het jaar 1824, wanneer de ziekte aanmerkelijk verergerde. De aanvallen vermenigvuldigden zich meer en meer. Het hersen- en zenuwgestel van den lijder werden daarbij ook steeds meer aangedaan, zoodat zulks op het denkvermogen een' verzwakkenden invloed scheen te hebben; doch aan onherstelbaarheid der ziekte en gevaar van toenemende verergering werd door den lijder weinig gedacht. De aanvallen, intusschen, werden hand overhand heviger, en kwamen menigvuldiger terug, zoodat men dezelve, in | |||||
[pagina 553]
| |||||
1825, elke maand, en zelfs ook om de 14 dagen, zag verschijnen. In de maand Junij des vorigen jaars werd de lijder bezocht door eene febris intermittens tertiana, welke, in het begin, goedaardig scheen, doch weldra met nerveuze toevallen gepaard ging, terwijl de symptomata epileptica toenamen, zoodat men genoodzaakt werd, de koorts door toediening van den Sulphas Chininae te beteugelen, ten einde ergere gevolgen te voorkomen. Tot dat oogmerk werden de volgende poeders voorgeschreven:
De koorts week weldra voor dit middel, en de lijder kreeg zijne vorige gezondheid terug, met uitzondering evenwel, dat de Epilepsie verergerde, en nu om de 8 dagen, en zelfs menigvuldiger, verscheen. Men begreep nu, den lijder met ernst te moeten vermanen, om al het mogelijke aan te wenden, ten einde de toevallen te beteugelen, en, ware het mogelijk, dezelve weg te nemen. Er werd dan nu dadelijk gebruik gemaakt van de Artemisia vulgaris, welker nut tegen de vallende ziekte ons onlangs uit de waarnemingen der bovengemelde Geneeskundigen was gebleken. Vermits de lijder door geenerhand voorafgaand gevoel het ontstaan der aanvallen kon aangeven, en deze ook zeer onregelmatig plaats hadden, werd hem, om de vijf dagen, een drachma versch bereid poeder van de rad. Artemisiae vulgaris toegediend, op de wijze, zoo als door hufeland wordt voorgeschreven. Op den 29 Junij 1825 werd het eerste poeder gebruikt, waarop den 30sten een ongemeen hevige aanval ontstond. Na deszelfs afloop werd terstond op nieuw een poeder, ter zwaarte van een drachma, ingegeven. De lijder, zich hierop dadelijk te bed begevende, geraakte spoedig in een sterk dauwend zweet, hetwelk langer dan drie uren aanhield | |||||
[pagina 554]
| |||||
Nadat hetzelve was opgehouden, en de lijder zich van drooge kleederen had voorzien, gevoelde hij zich ongemeen verfrischt, en hij bevond zich zeer wel. Het verdient, als eene bijzonderheid, te worden opgemerkt, dat de lijder, na het zweeten opstaande, eene groote hoeveelheid zwarte, koffijkleurige urien loosde, welke ontlasting nog drie dagen na het innemen van het tweede poeder aanhield. Waaraan deze kleur moest worden toegeschreven, is mij niet gebleken, daar ik niet in de gelegenheid was, de urien scheikundig te doen onderzoeken. Het kwam mij evenwel niet voor, dat het kleurende bestanddeel aan bijgemengd bloed moest worden toegekend, vooreerst omdat dezelve mij daartoe te zwart toescheen, ten andere dewijl men geen praecipitaat in dezelve ontdekte, zoo als gewoonlijk het geval is, indien met de urien bloed vermengd is. Intusschen kan ik met geene zekerheid zeggen, waaraan dit verschijnsel moet worden toegeschreven. Hij heeft, na dien tijd, nog eens, in September, een' zeer ligten aanval gehad, en toen op nieuw de pulv. rad. Artemisiae, op dezelfde wijze, gebruikt. Er volgde wederom, op het innemen daarvan, een sterk zweet en de ontlasting van zwarte urien, gelijk te voren; en op den 4 December 1825, toen dit verhaal geschreven is, bevond de lijder zich volkomen wel.Ga naar voetnoot(*) | |||||
[pagina 555]
| |||||
Tweede Geval. N.N., een meisje, 16 jaren oud, gezond en welgemaakt van ligchaam, was, sedert drie jaren, onderhevig aan epileptische toevallen, welke vrij geregeld om de 14 dagen, doch ook somwijlen om de drie weken, terugkeerden. Men had hiertegen vele en zeer onderscheidene geneesmiddelen aangewend, zonder de minste uitwerking, althans zonder eenige verbetering te bespeuren in den toestand. Men kon ook hier geene bepaalde oorzaak der ziekte opgeven. Aan deze lijderes werd, om de vijf dagen, een poeder van een drachma rad. Artemisiae vulgaris toegediend, terwijl ik haar daarop liet te bed gaan. Na verloop van één of anderhalf uur ontstond er, op het innemen dezer eerste gift, geweldige braking, waarbij al hetgeen des morgens genuttigd was ontlast werd, terwijl er geene andere uitwerking van werd bespeurd. Op den volgenden dag, zijnde den 13 Julij 1825, kreeg de lijderes een' zeer hevigen aanval van Epilepsie, welke zoo erg en van zulk een' langen duur was, als zij nog nimmer gehad had. Dadelijk, nadat de aanval had opgehouden, werd een nieuw poeder, gelijk den vorigen dag, ingegeven, terwijl de lijderes wederom te bed ging. Er volgde weldra een sterk zweet over het ligchaam, hetwelk meer dan vier uren aanhield. De lijderes, vervolgens opstaande, bevond zich vrolijk en zeer verfrischt, ontlastte, even als de eerste patiënt, eene zwartachtige urien, welke echter niet zoo donker gekleurd was, als bij dezen plaats vond, doch ook eenige dagen aanhield. De lijderes had, tot op den 4 December des vorigen jaars, toen dit verhaal werd opgeschreven, geen toeval wederom gehad. Zij had, gelijk ook de eerste lijder, twee maanden lang, om de vijf dagen, een poeder, deze van één drachma, zij van twee scrupels, van het genoemde geneesmiddel doorgebruikt, nadat de aanvallen waren uitgebleven. - Ik zou geneigd zijn, het zweeten en de ontlasting dezer ongewone urien als critische verschijnselen te beschouwen, en ben schier van gevoelen, dat, wanneer geene van beiden volgt, er ook | |||||
[pagina 556]
| |||||
geringe verwachting van genezing bestaan kan; althans het volgende geval had, onder zoodanige omstandigheden, een' minder gunstigen uitslag. Derde Geval. Een meisje, 20 jaren oud, voor het overige gezond van gestel, leed, sedert haar zestiende jaar, aan de vallende ziekte, waarvan de aanvallen dikwijls alle weken, en dan somwijlen wel drie keeren op denzelfden dag, plaats hadden. Ook hier had men allerhande middelen en raad beproefd, echter zonder de minste uitwerking ter verbetering. Eindelijk werd haar, op den 1 Aug. 1825, de pulv. rad. Artemisiae vulgaris toegediend, waarvan zij een drachma, op de gewone wijze, inkreeg. Zij ondervond hiervan geene de geringste uitwerking, noch door zweet, noch door braking, of eene veranderde hoedanigheid der urien. Hoezeer zulks nu reeds voor ongunstige teekenen werd gehouden, zoo werd vervolgens dit middel, in dezelfde giften, nu eens vóór het toeval, dan weder na en tusschen de aanvallen, herhaald, doch altijd zonder dat men de geringste uitwerking van het geneesmiddel konde bespeuren. Ook werd de gift tot anderhalf drachma vermeerderd, en daarop, volgens den raad van hufeland, een diaphoreticum gegeven, doch zonder dat zulks eenige gunstigere uitwerking voortbragt; zoodat deze lijderes eindelijk als ongeneeslijk heeft moet worden opgegeven. - De aanvallen gingen, den 4 December, derzelver gewonen gang. Zij kwamen gewoonlijk alle weken, en dan twee, drie en meermalen op éénen dag. Deze waarnemingen bevestigen, mijns oordeels, onwedersprekelijk, de krachtdadige uitwerking, welke de radix Artemisiae, in sommige gevallen, tegen de Epilepsie bezit, en dat dit middel dus eene verdere beproeving overwaardig mag worden geacht. Hoewel zekerlijk, even min als de overige middelen, welke, tot dus ver, tegen deze ziekte aangewend zijn, een specificum mogende genoemd worden, hetwelk altijd genezing zal aanbrengen, zoo heeft het dit evenwel boven sommige andere vooruit, dat het onschadelijker is, en niet nadeelig op | |||||
[pagina 557]
| |||||
het gestel schijnt te werken, terwijl het eene zigtbare werking op de afscheiding der huid en pis organen uitoefent, en eene meer duidelijke critische ontlasting voortbrengt, dan omtrent de overige anti-epileptica in het algemeen plaats heeft. |
|