Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Kluizenaar.Ga naar voetnoot(*)(Verhaal.) Diep in 't woud, voor elk verholen,
Door geen menschenoog bespied,
Leefde een kluiznaar, vrij van zorgen,
Doch geheel van onrust niet.
Schoon de frissche bron hem drenkte,
En het veld hem voedsel bood;
Schoon zijn ziel niet kleefde aan 't leven,
En niet beefde voor den dood;
Schoon hij God als Vader eerde,
En zijn danklied steeg omhoog;
Schoon geen driften hem verlaagden,
En hij biddend nederboog;
Schoon een leefwijs, zoo vol reinheid,
In zijn oog een hemel scheen,
En hij zoeter kalmte smaakte,
Dan een stervling hier beneên;
| |
[pagina 528]
| |
Echter smeulde in 't hart des grijsaards
Lang een wonder vreemd gevoel.
Peinzend kwamen hem voor oogen
's Menschen daân en 's Hemels doel.
Menigwerf had hij gelezen,
In zijn jeugd ook vaak gehoord,
Hoe de rust van vele vromen
Soms door de ondeugd wordt verstoord.
Hoe! dus dacht hij, kan een Vader,
Louter goedheid, rijk in kracht,
Deugd door boosheid zien vertrappen,
Bukken voor des afgronds magt?
En, gelijk zich alles spiegelt
In een' heldren, stillen vliet,
Waar men ieder voorwerp rustig
In zijn diepte wederziet;
Maar een steen, daarin geworpen,
't Kalm tooneel verdwijnen doet:
Zoo verdreef dit twijflend peinzen
Ook de rust van zijn gemoed.
Vol van reine zucht tot waarheid,
Wordt zijn kluis hem te eng; de nacht
Noodigt hem op nieuw ter ruste,
Maar wordt rustloos doorgebragt.
Doch, zoodra de morgenscheemring
Voor het aardrijk zigtbaar wordt,
Is zijn vast besluit genomen,
En zijn reiskleed aangegord.
En, den pelgrimsstaf in handen
En de zolen vastgeschoeid,
Trekt hij uit zijn schaamle woning,
Die hem jaren hield geboeid.
Thans de wereld in te treden,
Peinzend alles ga te slaan,
Is des kluiznaars duurst verlangen,
Is zijn éénig doel voortaan.
| |
[pagina 529]
| |
Lang reeds was bij voortgetreden
Door het hoog en spoorloos gras,
Waar geen tred van menschenvoeten
Voor den wandlaar blijkbaar was;
Hoog reeds was de zon gestegen,
Toen een jongling voorwaarts treedt
Uit een' kruisweg, en den grijsaard,
Nadrend, goeden morgen heet.
Edel was geheel zijn houding,
Schoon zijn lokken, rein zijn kleed;
Heil, mijn zoon! en: Heil, mijn vader!
Was de groet, dien ieder deed.
Vragen wisslen nu elkander;
De een treedt naast den ander' voort;
Beider taal spreekt tot het harte,
Vol gewigt schijnt beider woord.
Veel verschillen zij in jaren,
Doch de vriendschap maakt hen één;
Zoo hecht zich het ranke klimop
Om de stevige eiken heen.
Onder 't rustloos voorwaarts wandlen
Is reeds de avondscheemring daar;
Heel de schepping neigt ter ruste,
Rust verlangt het wandlend paar.
Statig rijst uit hoog geboomte,
Voor hun oog, bij 't licht der maan,
Een gebouw, zoo ruim als prachtig,
Voor welks poort zij hopend staan.
De eigenaar was gul en gastvrij,
Rijk en prachtig zijn onthaal,
En de moede wandlaars zaten
Dra aan 't keurigst avondmaal.
't Slaapvertrek was even kostbaar;
't Donsen leger lag gereed,
Waar men, diep in weggezonken,
Al zijn wèl en wee vergeet.
| |
[pagina 530]
| |
't Zonlicht rijst weêr uit de kimmen,
En wenkt ieder tot zijn' pligt,
Biedt aan bosch- en veldbewoner
Overal het schoonst gezigt.
Nu ontwaken ook de gasten,
En zijn dra weêr in de zaal,
Waar, in eenen gouden beker,
's Gastheers gulheid blinkt en praal.
Eindlijk komt het uur van scheiden,
En hun groet aâmt dankbaarheid;
Doch de gastheer was onkundig
Van 't bedrog, hem toebereid.
Bij het heengaan sloop de jongling
Naar den gouden beker heen,
Roofde dien, en vond weldra zich
Met den pelgrim weêr alleen;
Toonde hem den kostbren diefstal,
En de grijsaard, gansch ontzet,
Als had hem een slang genaderd,
Voelde zich geheel verplet,
Vol verlangen om te scheiden,
Spreekt hij nu op andren toon,
Rust hij peinzend, gaat hij bevend:
Ondank schijnt hem 's werelds loon.
Zwijgend ziet hij naar den hemel;
Doch ook dáár schijnt somberheid,
Door opeengepakte wolken,
Over 't gansche ruim verspreid.
Ook het vee schoolt angstig zamen,
En een nadrend dof gebrom
Schijnt de voorboô thans te wezen,
Die verwoesting dreigt alom.
Één is nu weêr beider poging,
Om het woên des storms te ontvliên,
Daar zij op den gindschen heuvel
Eene veilge schuilplaats zien.
| |
[pagina 531]
| |
't Slot, dat zij thans hijgend nadren,
Schijnt rondom een wildernis;
Alles tuigt, dat hier de woonplaats
Van een vrekkig' eignaar is.
Torens, sloten, grendels, muren,
Als voor de eeuwigheid gebouwd,
Worden, bij het vruchtloos kloppen,
Met opmerkzaam oog beschouwd.
Bijkans moedloos door het wachten
En door 't woeden van d'orkaan,
Scheen hier geen der huisgenooten
Menschenliefde te verstaan.
Eindlijk kraken roeste hangen;
Half geöpend wordt de poort,
En de naauw gehoorde groete
Brengt de meester brommend voort.
't Druipend paar treedt haastig binnen;
Doch ook hier is alles schraal;
Geen verkwikking voor hun leden;
Naauw gegund is hun 't onthaal.
't Grove brood, de zure dranken,
't Doffe vonkjen aan den haard
Bood men, ja, doch toonde tevens,
Dat men 't liever had gespaard.
Dra bedaarden wind en regen,
En de storm had uitgewoed.
Duidlijk waren nu de wenken
Tot den rasschen afscheidsgroet.
Ruime stof had hier de pelgrim
Tot bespiegling weêr vergaârd.
Waartoe, vroeg hij, zoo veel schatten
Hier zoo nutteloos bewaard?
Maar hoe vreemd en onverklaarbaar
Schenen hem des jonglings daân,
Daar hij thans den gastheer nadert,
Biedend hem den beker aan!
| |
[pagina 532]
| |
De geroofde gouden beker,
Eenmaal gulheids pronksieraad.
Prijkt thans op den disch des rijken,
Die gastvrijheid schuwt en haat!
Hoe scheen alles thans te strijden
Met regtvaardigheid en pligt!
Dáár was 's jonglings daad een misdrijf,
Hier is 't dwaas, wat hij verrigt.
Nu weêr zweefden ligte wolken
Door het gansche luchtruim heen,
Glinstrend prijkten veld en bloemen,
In het zonlicht, voor hun treên.
Maar de storm van bangen twijfel
Woedt nog in des pelgrims hart;
In zijne oogen blinken tranen,
In zijn ziel knaagt stille smart.
Eindlijk spreidt de nacht zijn vlerken
Over 't zwijgend aardrijk neêr,
En het oog des moeden wandlaars
Zoekt en vindt een rustplaats weêr.
Rein, eenvoudig, smaakvol tevens,
Zonder pracht of praalvertoon,
Scheen de woning, die zij nadren,
En de kans op rust hun schoon.
Derwaarts voeren matte schreden
Hen, vol hoop op goed onthaal;
Minzaam wordt hun vraag beantwoord
Door des meesters heusche taal.
Gaarno, spreekt hij, deel ik mede,
Wat de goede Hemel biedt.
Gij zijt mij van Hem gezonden;
'k Weiger dus uw bede niet.
Aan den gullen disch gezeten,
Blinkt zijn deugd in ieder woord,
Die bij al de huisgenooten
Zamensmelt in 't schoonst akkoord.
| |
[pagina 533]
| |
Plegtig bij elkaar verzameld
Op het statig klokgeluid,
Wordt hier dank en bede tevens
Tot den Opperheer geüit.
Weder is de nacht verdwenen;
't Uur van scheiden breekt weêr aan:
Daar ziet eensklaps onze pelgrim
Zijn' gezel voor 't wiegje staan;
Voor het wiegje, dat des gastheers
Een'gen, lieven zoon omvat.....
God! hij worgt het kind, zoo even
Nog des vaders grootste schat!
Hier lag 't wreed misvormde lijkje;
Dáár stond hij, die 't onregt zag,
Roerloos, of de poel der helle
Gapend voor zijne oogen lag!
Zulk een loon, voor zoo veel goedheid!
Roept zijn hart vol weemoed uit;
O! waarom heeft niet Gods almagt
Zulk eene euveldaad gestuit?
Spoedig tracht hij 't oord te ontvlugten.
Foltrende angst weêrhoudt zijn treên;
Want de jongling volgt hem haastig,
Langs het smalle voetpad heen.
Kronklend over beek en stroomen
Was de weg, die voor hen lag;
Daarom was 't, dat 's gastheers goedheid
Hen van eenen gids voorzag.
Deze dient hun tot geleider
Over eenen breeden vloed,
Waar een bosch van eikenstammen
Tot een brug verstrekken moet.
Hier scheen weêr de jongling peinzend
Op een nieuwe onmenschlijkheid,
En den onbedachten leidsman
Was een rassche dood bereid.
| |
[pagina 534]
| |
Ach! hij nadert, grijpt en stort hem
In den diepen waterplas,
Waar, in weinige oogenblikken,
Hij een prooi der golven was.
's Grijsaards toorn, ten top gestegen,
Kent in 't einde perk noch paal;
Woede fonkelt hem uit de oogen;
Gramschap rooft hem stem en taal.
Booswicht! gilt hij; maar..... de vreemdling
Schijnt niet langer mensch te zijn;
Engelachtig zijn zijn trekken,
En zijn kleed als sneeuw zoo rein;
't Golft hem om de schoone leden;
Stralen zweven om 't gelaat,
Dat, omgord met serafsvleuglen,
Op den pelgrim de oogen slaat.
Schoon zijn toorn hem had vermeesterd,
Houdt verbazing hem geboeid;
Daar zijn eerbied en verrukking
Steeds met iederen polsslag groeit.
Na een lang en plegtig zwijgen,
Klinkt op ééns het schoonst geluid,
En het heerlijk wezen laat zich
Dus op hemeltoonen uit:
Heel uw leven, zoo vol reinheid,
Uw gebeên, uw stille deugd,
Opgestegen tot den Hemel,
Wekten dáár der Englen vreugd.
't Wolkje, dat uw rust benevelt,
Bleef ook dáár niet ongezien.
Om de kalmte u weêr te schenken,
Kwam ik hemeltroost u biên.
Kniel niet, zegt hij; 'k ben slechts bode,
's Hemels dienaar, zoo als gij:
Wijsheids doel u op te klaren,
Dit vergunde God aan mij.
| |
[pagina 535]
| |
Hij, de Heer van al 't geschaapne,
Is ook aller wetten Heer:
Al de wereldwentelingen
Loopen zamen tot Zijne eer.
Door onkenbre middelwegen
Wordt Gods raadsbesluit bewerkt:
Vrij is wel des menschen willen,
Maar zijn daden zijn beperkt.
Alles moest de ziel u schokken,
Wat uw kortziend oog thans zag;
Daar de schijn van zoo veel onregt
Telkens in mijn handlen lag.
Hoor! en voel, hoe hoogst regtvaardig
't Oordeel Gods voor allen zij!
Slechts de hoop op blijder toekomst
Geeft aan 't leven zijn waardij.
Raadsels, hier niet op te lossen,
Komen vaak voor 's menschen geest.
Met vertrouwen stil te zwijgen,
Dit vereert den Schepper 't meest.
Hoor! de trotschaard, die in weelde
Pracht en glans zijn leven sleet;
Die zijn gasten mild onthaalde,
Maar 't alleen uit praalzucht deed;
Hij verloor met zijnen beker
Ook zijne overdadigheid;
Gastvrij is hij nog den vreemdling,
Maar met wijs en vroom beleid.
's Gier'gaards deur bleef steeds gesloten;
Nooit werd d'armen hulp betoond:
Door 't geschenk moest ik hem leeren,
Dat het weldoen wordt beloond.
Met gevoel van zelfbeschaming
Ziet hij thans den beker aan;
Dankbaarheid wekt medelijden;
Nuttig wordt nu zijn bestaan.
| |
[pagina 536]
| |
En, gelijk, door 't vuur gelouterd,
De erts gebroken en verzacht,
En, van smet en vlek gezuiverd,
Reiner wordt hervoorgebragt;
Dus ook hij, dien God zag treden
In het effen deugdenspoor;
Maar het afgebeden kleinood
Ging nu al zijn pligten vóór.
Daarvoor sparend, daarvoor zwoegend,
Werd zijn hart van God verwend,
En hij moest met driften kampen,
Die hij nimmer had gekend.
Hoe veel ramp had zijn vertroetling
Aan hun beiden nog gebaard!
's Hemels wijsheid redt den vader,
Want Hij neemt den zoon van de aard'.
Gij alleen zaagt, hoe hij sneefde;
Mij was deze taak bestemd;
Voor elk' ander' scheen door stuipen
't Wichtje in d' arm des doods geklemd.
Nu erkent, in rouw gezonken,
De arme vader zijne schuld;
En Gods hand schijnt hem regtvaardig,
Schoon de smart zijn ziel vervult.
Maar, wanneer de valsche dienaar
Weder huiswaarts was gekeerd,
Hoe was dan de ramp zijns meesters
Door zijn boosheid nog vermeêrd!
Deze nacht was door den snoodaard
Tot den roof zijns gouds bestemd;
En hoe ware een bron van weldaân
Voor behoefte dan gestremd!
Te uwer leering schonk de Hemel
U, door mij, dit hooger licht.
Dat, onwrikbaar, uw vertrouwen
Voortaan zij op God gerigt! -
| |
[pagina 537]
| |
Nu ontrukten zilvren vleuglen
Hem aan 's grijsaards starend oog,
En de Seraf steeg al hooger
Naar des hemels starrenboog.
Zoo staarde eens Elia's dienaar,
Vol verbazing, 't wonder aan,
Toen zijn heer met vuurgen wagen
Voer langs onbereden baan.
't Prachtig schouwspel was verdwenen.
Vol ontroering stond hij daar,
En verlangend, dat hij mede
Hemelwaarts gestegen waar'.
Met een' heilgen, stillen eerbied
Buigt de pelgrim thans de kniên,
Om het offer zijner ziele
Zijnen Schepper aan te biên.
Heer! zegt hij, Uw wil geschiede
In den Hemel en op aard'!
Mensch en Engel moeten juichen,
Dat Gij aller Vader waart.
Nu zoekt hij op nieuw de woonplaats,
Die hem God verlaten deed,
Waar hij 't overschot zijns levens
In de kalmste godsvrucht sleet.
Naar het Engelsch. |
|