| |
| |
| |
Napoleon te Leyden, oct. 1811.
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Onlangs aan het opruimen zijnde van eene partij oude brieven, deels om te vernietigen, deels om te bewaren, vond ik onder de laatsten er een, door mij, uit Leyden, geschreven aan mijnen toen nog levenden Vader, den 28 Oct. 1811, en behelzende, onder anderen, een naauwkeurig verslag van het bezoek, door den toenmaligen Franschen Keizer napoleon aan de stad Leyden gegeven, en het gehoor, door hem aldaar, aan de verschillende erkende Magten, verleend, en door mij als oog- en oorgetuige bijgewoond. Deze gehoorverleening is mij, van het eigen oogenblik af, altijd derwijze belangrijk voorgekomen, dat ik nooit opgehouden heb te wenschen, dat eenigen van mijne goede vrienden, zoo als Prof. kemper, siegenbeek en anderen, eens te zamen gekomen waren, om, met onderlinge overeenstemming, een naauwkeurig verslag van het op die audientie gesprokene te boek te stellen en aan de vergetelheid te ontrukken. Dit echter is nooit tot stand gekomen, in den beginne, natuurlijk, uit vrees, omdat niemand met de waarheid durfde voor den dag komen; en naderhand door een' zamenloop van andere, telkens op nieuw weêr belemmerende omstandigheden. Intusschen herinner ik mij nu nog zeer wel, dat men toch, destijds, in de Haarlemmer Courant gelezen heeft een zeer naauwkeurig en belangrijk verhaal van een, in vele opzigten, gelijksoortig gehoor, door den Keizer te Breda verleend; een verhaal, hetwelk toen nog al eenig opzien baarde en indrukselen achterliet. Dit een dan, gevoegd bij het ander, en ook het mondeling verhaal, meermalen door mij gedaan van het alstoen gebeurde en gesprokene, heeft mij dikwerf het voornemen doen opvatten, om zelf maar eens hand aan het werk te slaan, en, zoo veel mijn geheugen mij toeliet, een zuiver en waarachtig verslag van het gebeurde op die audientie aan het algemeen mede te deelen. Maar ook dit bleef alweder in de pen, nu door het
een, dan door het ander, doch evenwel nooit uit gebrek aan eene levendige herinnering. Integendeel, het alstoen gebeurde staat mij nog al- | |
| |
tijd zoo helder voor den geest, als ware het slechts eenige dagen geleden voorgevallen. Doch het zou ook wel hier, bij wederom gebleven zijn, zoo niet het dusgenaamd toevallig voor den dag halen van bovengenoemden ouden brief, kort na het gebeurde door mij geschreven, het meermalen opgevatte voornemen geheel tot rijpheid had gebragt. En wist ik dan ook geen geschikter middel, om mijn doel te bereiken, dan door het U ter plaatsinge aan te bieden. Zie hier dan het verhaal, zoo als het hoofdzakelijk in den brief is vermeld. Na verslag gedaan te hebben van deze en gene bijzonderheden, vooral betreffende toebereidselen, eerebogen, opschriften, die men nu wel niet zonder schaamrood te worden zou kunnen lezen, (weshalve ik die dan ook stilzwijgend voorbijga) vervolgde ik aldus:
‘Er kwam dan, zoo als ik schreef, den 19den dezer (October 1811) een valsch gerucht, betreffende de komst van napoleon. Ten gevolge hiervan begaf ik mij, op bekomene aanzegging, om half 10 ure, met mantel en bef, en vergezeld van vier Kerkeraads-leden, naar de Pieters-kerkekamer, alwaar ik vergaderd vond de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen der overige Protestantsche gezindheden, allen in hun pleeggewaad, zeven Pastoren, met hunne zwarte tabbaarden en zwarte beffen met witte randjes, en twee Rabbi's. Doch ziet! om 11 ure kwam er tijding, dat wij wel weêr naar huis konden gaan, mits gereed, om, op het eerste klokkengelui, terug te komen. Spoedig evenwel bleek het, dat er van het bezoek des Keizers op dien dag niets zou komen. - Dit gebeurde eerst op den 23sten, toen men stellig gewaar werd, dat men den Keizer en de Keizerin te verwachten had. Dien ten gevolge werd ik, 's avonds, bij den Maire ontboden, die mij zeide, dat er alleen maar, bij de gehoorgeving, zouden worden toegelaten twee Nederduitsche Hervormde Predikanten; en van de andere Kerkgenootschappen elk één, zonder Ouderlingen of Diakenen. Om 10 ure des anderen daags zouden deze allen bijeenkomen in eene der zalen van het gebouw der Akademie. Dit deden wij dan ook, en vond ik daar de Eerw. Heeren Predikanten van tricht en proper van de Nederduitsche Hervormde gemeente; den Eerw. Heer mounier van de Walsch-Hervormde gemeente, die, uit aller naam, het woord zou voeren; den Eerw. junius van de Lutersche, en Do. roemer
| |
| |
van de Remonstrantsche gemeente. Daar nu het lange wachten ons allen begon te vervelen, gingen wij intusschen, elk afzonderlijk, een bezoek in de buurt afleggen, of vermaakten ons met het zien en vernemen van al de drokte en het gewoel, daar in de buurt, om en bij het huis van den Heer marcus, over de Akademie, waar de hooge personaadjen zouden aftreden en opgewacht worden. Tusschenbeiden ging ik nog eens met Do. van tricht en junius naar de St. Pieters-kerkekamer, ook om iets ter verversching te nuttigen. Daar vonden wij de Eerw. Heeren roldanus, moltzer en schacht. Een oogenblik daar vertoefd hebbende, kwam de Heer lebrun (anders genaamd Duc de Plaisance), met de Professoren brugmans en kemper, om de kerk te bezigtigen. Dien gingen wij alstoen gezamenlijk begroeten, en wandelden dan zoo ook, pratende en koutende met elkander, de kerk rond. Eindelijk keerden wij, over 12 ure, weêr naar het gebouw der Akademie terug, waar wij toen nog vonden twee Roomsche Priesters, zijnde de een Pastoor ocke, een algemeen en alomme geacht en bemind man, de ander een Pastoor van de Fransche Roomsche gemeente, wiens naam mij ontgaan is. De Pastoor van de oud-Roomsche of Janseniste gemeente, bij de vorige vergadering tegenwoordig, was alsnu achtergebleven. In de groote Senaatkamer waren vergaderd de leden van den Senaat en van de Regtbank.
Om half één zagen wij de Keizerin met eene partij diligence-koetsen komen aanrennen, en den trap van het huis des Heeren marcus als opwippen. Een oogenblik daarna kwam Prof. brugmans ons even toespreken, en waarschuwen, dat wij ons gereed moesten houden, om, op den eersten wenk, te komen aansnellen. Naauwelijks was deze weg, of wij hoorden eenig gedruisch, en ziet! het was de Keizer.
Toen was het in een oogenblik, zoo als men zegt: repje! scheerje! De akademische Senaat rende, als in vliegende haast, den trap af, stak de brug over, en trok zoo het huis van den Heer marcus binnen. Oogenblikkelijk daarop volgde, met die zelfde haast, de Regtbank, en daarna wij Geestelijken. 't Was maar al: Messieurs! depêchez vous! - Intusschen moesten wij door eenen dikken drom van allerlei menschen, nationale gardes, eerewachts, kavallerij, paardenknechts, treinpaarden, vrij smerige diligence-koetsen, boden enz. zoo goed en zoo kwaad wij konden, doordringen; tot dat wij dan eindelijk, niet zonder gevaar, aan het huis,
| |
| |
en de deur in kwamen. Hier werden wij al dadelijk, door eenige in rood scharlaken met goud gegalonneerde Heeren, zoo wat bij den arm gepakt, en onder een: Êtes vous Ministre? - Oui. - Allons donc, entrez! entrez! in de linker zijkamer binnengedreven. Hier gekomen, vond ik den Keizer reeds omringd van al de audientie-Heeren, en den Heer mounier, uit onzer aller naam, (de Protestantsche Geestelijkheid wel te verstaan) tot den Keizer zijne aanspraak doende. Deze liet hem echter niet uitspreken; maar, hem in de rede vallende, vroeg hij naar het getal ledematen, en prees daarop heel zeer de verdraagzaamheid der Walsche Goestelijken. - Vóór den Heer mounier had nog de Heer van halteren, uit naam der Regtbank, zoo als ik naderhand vernam, eene aanspraak gedaan. - Na met den Heer mounier te hebben afgedaan, wendde zich de Keizer terstond (want wij stonden, zoo veel de ruimte van de niet zeer groote zijkamer zulks toeliet, nagenoeg in een' kring) naar de Messieurs de l'Académie, wier aanspraak, bij monde van Prof. brugmans, hij echter ook niet ten einde toe aanhoorde. - Met deze Messieurs evenwel, - men herinnere zich de hansworste-kakelbonte tabbaarden of toga's van dien tijd; met deze Messieurs dan (zoo noemde Z.M. het achtbaar Collegie van den akademischen Senaat der aloude Leydsche Akademie!!) heeft hij een vrij lang en zoo wat luchtig en gekstekend discours gehouden. Men zel, dat het zeer vriendelijk was; ten minste dit getuigde naderhand Prof. brugmans. Om dit discours zoo in alles weder te geven, is mij, natuurlijk, niet wel mogelijk; ik zal dus verhalen hetgeen ik het duidelijkst heb kunnen hooren, en hetgeen mij naderhand door de Heeren paradijs, van der
palm, siegenbeek, kemper enz. nader is opgehelderd.
Z.M. heeft dan de HH. van elke faculteit elk afzonderlijk toegesproken, en zoo wat aardigheden, hunne studiën en faculteiten betreffende, toegevoegd, soortgelijke als men zoo wel eens in almanakken en anekdotenboeken vindt opgeteekend. Zoo vroeg hij, b.v., aan Prof. boers: Êtes vous Calviniste, hé? (Dit hé! kwam telkens achter bijkans elke vraag terug, en klonk niet zeer malsch.) Boers: Oui, Sire! - Napoleon: Ah! ce calvin a été un grand homme; mais pourtant, n'a t'il pas fait bruler... un tel? - Boers: Servet, Sire! Mais il ne l'aurait pas sait dans ce temps ci! - Napoleon: Ah, pourtant! les Ecelésiastiques
| |
| |
sont toujours les mêmes. A peine sont il opprimés, ils crient à la tolérance; mais à peine sont ils délivrés, qu ils oppriment à leur tour! [Zou Z.M. niet hier en daar wel een weinigje gelijk gehad hebben?] Enseignez vous les Mystéres? - Boers: Oui, Sire! mais aussi la morale. - Napoleon: Ak, c'est bon ça! Quant à ma religion, elle est bien simple: Aimez Dieu, aimez votre prochain, et soyez obéissant au Prince. Quant aux Mystêres, cela se developpera bien dans un autre monde. Enfin, Messieurs! (en hierop wendde hij zich zoo wat tot allen) soyez Calvinistes, Catholiques, Lutériens, Anabaptistes, (wie hij daarmeê meende, weet ik niet regt, misschien wel ons!) ça m'est tout égal, pourvu que vous m'obeissez dans ce monde çi. - Hierop wendde hij zich tot den ouden en achtbaren van der keesel, voor wien Prof. brugmans het woord opvatte. Daarop den Heer kemper toesprekende, was het: Et vous, Monsieur! qu'enseigenz vous? - Kemper: Le droit de la nature et des gens, selon le systême de grotius. - Napoleon: Ah, c'est beau ça! Mais, Monsieur le Professeur, ne pensez vous pas, que le droit du canon va bien plus vite encore? - Kemper: Ah!
certainement, Sire! mais nous esperons, que, sous les auspices de votre Majestê, ces deux droits se rencontreront bientôt!
Nu kreeg de oude en achtbare Heer oosterdijk eene beurt. Napoleon: Êtes vous Browniste? - Oosterdijk: O que non, Sire! Boerhaaviën! Waarop Prof. brugmans het woord opvatte, en antwoordde: Sire! nous autres, nous connaissons tous ces systêmes; mais nous n'en suivons aucun, mais shoisissons toujours le meilleur. - Napoleon: Ah! qu'est-ce que la médecine? Ce n'est pas un art; c'est une histoire! Je suis malade. Je demande à mon voisin: qu est-ce que vous avez sait dans la même maladie? Il me le dit. Je fais le même, et voile tout! - Met Chemie had een Medicus niets te maken. Botanie was classificatie van een' eik naast een grasscheutje, enz. Aan Prof. sandifort vroeg hij: Faites vous beaucoup de cadavres? [Hetgeen hij hierop had kunnen antwoorden: Pas autant que vous, Sire! hield hij wijsselijk binnen.] Nu, de Anatomie was dan ook zeer goed, enz.
Zich hierop wendende tot Prof. speyert van der eik, sprak hij zoo wat over Physica, Mathesis, Astronomie, enz.; maar dit heb ik niet duidelijk kunnen verstaan. Alleen herinner ik mij zeer levendig, dat hij vroeg naar het
| |
| |
Astronomisch Observatorium, hetwelk hem werd aangewezen, en berigt, dat het in een' zeer slechten toestand was; waarop hij betuigde, dat hij wel twee Professoren in de Theologie wilde missen voor één in de Astronomie. - Hierop Prof. brugmans weêr het woord opvattende, zeide Z.M.: Mais, Monsieur, il me semble, que vous êtes Professeur en tout! - Brugmans: Ah, pardon, Sire! j'enseigne seulement, enz. - Daarna keerde hij zich tot Prof. van de wijnpersse, en stak hij zoo wat den draak, lachte met Theologia Naturalis, Metaphysica, enz.
Eindelijk kreeg nog Prof. siegenbeek mede eene beurt, en werd diens vertaling van een paar boeken uit de Ilias van homerus ter sprake gebragt; waarop Z.M. aan Prof. brugmans vroeg, of er meer klassieke Auteuren in het Nederduitsch vertaald waren. Zijn Hooggel. noemde daarop eenigen op, zoo als de tacitus door hooft, de plutarchus door bosscha, enz.; doch voegde er bij, dat de Nederlandsche Geleerden meestal gewoon en ook in staat waren, de Latijnsche en Grieksche Auteuren in het oorspronkelijke te lezen, ofschoon anders hunne taal, boven vele andere, tot het overbrengen uit het Grieksch en Latijn bij zonder geschikt was. Over het geheel sprak die Heer met eene ongemeene vlugheid, vaardigheid en hem bijzonder wèl staande vrijmoedigheid tot den Keizer, wien hij dan ook volstrekt geen taal, antwoord of bijgevoegde aanmerking schuldig bleef.
Na zich aldus, een' geruimen tijd, eeniglijk bijkans met de Messieurs de l'Académie te hebben bezig gehouden, keerde Z.M. zich eensklaps om, en vroeg: Où sont les Prêtres Catholiques? Wijlen Pastoor ocke, Aartsdeken, zoo ik meen, van Rijnland, een, zoo als ik reeds schreef, om zijn minzaam, vriendelijk en zachtzinnig karakter, algemeen geacht en ook inderdaad achtingwaardig Geestelijke, stond juist achter mij, met een' Pastoor van de Fransche R.C. gemeente, en trad, eerbiedig buigende, te voorschijn; waarop het volgend gesprek, hetwelk mij bijzonder levendig is in het geheugen gebleven, eenen aanvang nam:
Napoleon: Êtes vous Papiste, hé? - Ocke, ik meen: Oui, Sire! maar dit antwoord verstond ik niet regt. Het scheen, dat de brave man een weinig onthutst was door den meer dan forschen toon, op welken dit een en ander werd uitgesproken. Napoleon: Croyez vous l'infaillibilité du Pape, hé? (Welk het antwoord was, kon ik ook niet
| |
| |
te best verstaan.) Napoleon: Ah, qu est ce que le Pape? C'est le Chef de l'Eglise, le premier entre les Evêques; jesus christ a etu douze Apôtres, mais il n'a pas donné de préëminence à aucun d'eux. Et quant â la réligion catholique, elle est tres bonne, lorsqu'elle nest pas d naturée; mais la réligion des gregoires et des bonifaces est la plus détestable de toutes. La croyez vous, hé? Hierop trad de Heer le brun, Hertog van Plaisance, (met een' zilver gegalonneerden rok) tusschenbeiden, en zelde: Permettez, Sire! ces deux Prêtres sont les plus honnétes gens du monde. “Ik heb ze,” voegde hij er in substantie nevens, “van ochtend nog gesproken, en ze zijn in een' regt goeden geest,” enz. Hierop werd de toon van den Keizer wat bedaarder, en hij vroeg aan de beide Heeren Pastoors, of zij ook een' Bisschop hadden, wie dat was, of zij te Leuven gestudeerd hadden, enz. enz.; waarop het een en ander, zoo door hen, als door den Heer lebrun, geantwoord werd, doch hetwelk mij ontgaan is.
Dit afgeloopen zijnde, maakte napoleon eenige beweging met zijne voeten, en het gehoor, waaronder waren de Heeren berthier, montesquiou, de Heer van hogendorp, onze toenmalige Prefect, Baron de stassart, trad terug, maakte eene buiging, en verliet de kamer, die al mooi benaauwd begon te worden.
In den gang gekomen zijnde, werden wij door eenige in het rood met goud gegalonneerde Heeren zoo wat opgestuwd, (want heel bedaard en ordelijk ging het wel niet toe) denkende dat het oogmerk was, ook onze hulde bij de Keizerin af te leggen. Doch ziet, dit was mis! De trein hokte, keerde terug, en werd als 't ware gedreven in de andere zijkamer. Na hier eenige oogenblikken gestaan, en eenige frissche lucht te hebben ingeademd, zagen wij de deuren der andere zijkamer zich openen, en hoorden wij: l'Empereur! roepen. De Keizer ging daarop terstond, met de Keizerin ouder den arm, in de koets, en rende vliegend weêr weg, zoo wij hoorden naar den Haag.
Een ieder stond hierop te kijken. Doch het was zoo; zij waren verdwenen. In alles zal Z.M. nog geen uur hebben stil geweest. Onze Maire met zijne Adjoints was hem, door een verkeerd berigt, misgegaan, zoodat de Keizer reeds in het huis was, toen die Heeren zich nog op straat bevonden. Bijkans niemand heeft H.H.M.M. kunnen zien,
| |
| |
zoo hard reden zij, en zoo digt waren de koetsen. Ik heb den Keizer ook niet dan gebrekkig kunnen zien. Men had mij wijsgemaakt, dat men geen' bril mogt op hebben, en in de zijkamer stond men te gedrongen, om dit te kunnen herstellen. Daarenboven stond hij of met den rug naar mij toe, of met het aangezigt van het licht af. Zoo veel heb ik kunnen zien, dat hij vrij gespierd was en tamelijk gezet; een vir quadratus. Hij had eene groene montering aan, met gouden epaulettes. Voor het overige niets bijzonders. Onder den arm droeg hij een zeer oud, smerig hoedje.
Zes dames, rijkelijk opgeschikt, bejuweeld en bepareld, hebben (gelukkig, zou ik zeggen!) hare opwachting bij de Keizerin niet kunnen maken. Zij zou anders hebben kunnen opmerken, dat er hier in Holland nog rijkdom schuilde, en dit was niet noodig. De bevallige strooistertjes zijn er ook zoo wat snoode afgekomen. Twee hebben een horlogetje gekregen. De andere hebben alleen maar de voeten van de Keizerin gezien.
En ziedaar dan ook het voornaamste. Men was, over het algemeen, grootelijks miszet, dat Z.M. zich niet eens vertoond had; want het was overal vol, zeer vol. 's Avonds was de Illuminatie ruim zoo fraai als de drie vorige reizen; want toen had men eene lantaarn noodig, om te zien, waar geïllumineerd werd, al dan niet. Op de Heerengracht (waar ik toen woonde, zoo wat afgelegen, maar in eene goede buurt) was het zeer stemmig en nederig,’ enz.
Tot dusverre den brief. Heb ik mij hier of daar in mijne opgave vergist, niets zal mij aangenamer zijn, dan dat zulks, door een' mijner mede oog- en oorgetuigen, liefst door middel van dit eigen tijdschrift, aan het publiek worde onder het oog gebragt. Mijn doel is niets anders geweest, dan eenvoudig de waarheid te schrijven, zoo als ik het uit dien brief, aangevuld door mijn geheugen, mij nu nog levendig kan herinneren; gelijk in geregtelijke verklaringen, voor reden van wetenschap gevende, dat ik al het bovenstaande, in eigen persoon, gehoord, gezien en bijgewoond heb; weshalve ik dan ook geene zwarigheid maak, openlijk met mijnen naam voor den dag te komen, en mij te noemen,
Mijn Heer!
UEd. dienstw. Dienaar
jan van geuns.
Amsterdam, 27 Julij 1826.
| |
| |
P.S. Lang heb in beraad gestaan, of ik ook het Fransch, in dit verhaal voorkomende, vertalen wilde; doch heb ik hiervan afgezien, omdat dan veel van het aardige en puntige hier en daar zou verloren gaan. Heb ik nu of dan gezondigd tegen de regelen der Fransche taal- en spelkunde, men denke, dat ik het geluk heb een Noordnederlander, en geen Franschman, van geboorte te zijn, en dat het al heel wel zal zijn, als een Franschman van geboorte onze moedertaal ooit half zoo goed leert spreken of schrijven. Voorts heb ik mij, gelijk natuurlijk was en ook niet te pas kwam, van alle staatkundige of godgeleerde aanmerkingen gansch en al onthouden. Het was en is hier eeniglijk en alleen om geschiedkundige waarheid te doen. Aan anderen laat ik het over, hieruit gevolgen te trekken, of hierover aanmerkingen te maken, zoo als hij zal vermeenen te behooren. |
|