| |
| |
| |
De post.
Kom, de ligte kar bestegen,
Reeds beladen met haar vracht:
Mogt ze snorren langs de wegen,
Daar zoo menig hart op wacht!
Postknecht! en voor arme en grooten
Houdt uw male wat besloten:
Zet uw paard dan in den draf;
Zweep het, eens die kar beklommen:
Dikwerf hangen vorstendommen,
Rijken van uw spoeden af.
Meisje! uw jongling is afwezig;
Met hem alles, wat u streelt,
En het hart, zoo pijnlijk, bezig
Aan het malen van zijn beeld:
Maar gij voelt den lust herleven,
Als u, schoon stom, zijn schrift verrukt;
Des dierbren hand heeft dat geschreven,
Wat ge aan den boezem, juichend, drukt.
Zijn niet verloopen, sinds den stond,
Toen, moeder! hij, dien ge eens hebt onder 't hart gedragen.
Den laatsten kus drukte op uw' mond!
Hij ging op ongetemde meren
Den golfslag en den storm trotseren:
Uw hart zeilt angstig, rustloos meê;
En dikwerf, volgt, na zomerzwoelte,
Uit Noord of West een stijve koelte,
Dan schept ge u een' orkaan en waant zijn graf de zee.
Maar hoe, wat treft op eens uwe ooren!
Het zijn de toonen van het horen;
De post brengt vreugd en smart der stad:
Voor u? Gij drukt het aan uw lippen,
't Bewijs, dat hij, ten spijt der klippen,
Gods liesde tot een poolstar had.
Met heldren geest en bij een deuntje,
Gesterkt door 't lachje van zijn Teuntje,
| |
| |
De brave vrouw, die naait of spint,
Is Wouter onvermoeid in 't slooven:
Hij zeilt der armoês klip te boven,
En t loon is 't brood voor vrouw en kind.
Daar komt, schier uit den aâm geloopen,
Een Joodje, en rukt de huisdeur open:
‘Wel nou! is wat ik zel niet waar?
Ja, vriend! de hoogste prijs van allen
Is op uw achtste lot gevallen;
Straks breng ik al het geld u baar.’
Daar ligt op eens en vijl en hamer,
En naald en spinrok door de kamer:
Het goud verbant de noeste vlijt;
Het brassen volgt op zorg en sparen;
Verbeuzeld wordt de kostbre tijd,
En - armoê nijpt, na korte jaren.
Daar, na den ganschen langen nacht
Bij 't spel en zwelgen doorgebragt,
In 's levens bloeitijd reeds versleten,
Zoo arm aan geld als aan krediet,
Hoe oud van adel toch een niet,
En geeuwend op zijn' stoel gezeten,
Wekt nu de doodbrief van zijn' oom
Den loggen vleeschklomp uit den droom.
Op eens is nu de breuk hersteld:
Men vleit hem om het lieve geld;
Men zingt zijn' lof op hoogen toon:
Hij werd der vaadren grootste zoon;
En wie Cleant nooit dulden kon,
Noemt hem met eerbied 's werelds zon.
Het rustloos maken van zijn hof,
Het kruipen, als de worm, in 't stof,
Het beedlen bij den man van staat
Had nog Anselmus niet gebaat.
Geen enkle post, al zijn er veel,
Viel onzen sukkel nog ten deel:
En hem, die in het zwieren sterk,
Maar schuw was van bedrijf of werk,
Hem grijnsde ellende, op de eedle baan,
Gestaâg met holle kaken aan.
| |
| |
Daar helpt een brief hem uit den nood,
En brengt banket voor 't schrale brood:
Een ambt, zoo vet, dat hij, die 't heeft;
In overvloed, als vorsten, leeft,
En geldt voor een' bekwamen man,
Als hij zijn' naam slechts teeknen kan.
Van waar die gunst, zoo onverwacht?
Een schoone vrouw heeft hem bedacht,
Die 's grooten gunstlings tweede ziel,
Alleen het roer houdt van de kiel.
Maar, wakkre Postknecht! neem een snapje,
En zet het schuimend dier in 't stapje.
Zoo sukklend gaat het snel genoeg:
Voor velen komt gij toch te vroeg!
Daar valt de stoute speculant
Schier slaauw bij eene prijscourant:
Hij kon met goud als centjes spelen;
Maar heeft papieren munt vertrouwd,
En zoo ligtvaardig voortgebouwd
Aan ijdle luchtkasteelen.
Silezie maakte hem niet wijs,
Noch later de tiercering;
En, steeg er een effect in prijs,
Dan steeg ook zijn vertering.
Nu staat de koers verschriklijk laag
Van al zijn heerlijk goedje;
t Wordt oorlog: en, is 't nog een vraag?
Ras volgt er een bankroetje.
o, Zie hem! hij is schier versteend,
In schulden tot aan de ooren;
En wie den speler heeft geleend,
Gaat ook met hem verloren.
Daar klinkt de bel: wat brengt de post?
Wordt Pieter uit den nood verlost?
Zal hij niet langer nu ontberen?
Krijgt hij een ambt? Neen, Piet verstond
De kunst niet, om der grooten mond
Met 's vleijers honig zacht te smeren.
Neen, Piet blijft arm, hoe knap, hoe braaf:
Maar, de eedle wordt ook nimmer slaaf.
| |
| |
Als alle meisjes gaarne mooi,
Wat zij zoo vroeg reeds leeren,
Kocht gistren Hansje voor den tooi
Een stel van mooije kleêren.
Zij had (gewigtig is de zaak)
Gekozen naar den eersten smaak,
Misvormden ze ook gestalte en leden:
Maar ach! hoe bitter valt zij haar.
De, met den post ontvangen, maar':
Wat grievend pak, o lieve meid!
Drukt nu op d'een' en d'andren schouder!
In spijt van uw bevalligheid,
Zijt ge wel twintig jaren ouder:
o! Als u dit nog eens gebeurt,
Zijn ras uw roosjes weggetreurd.
Het vuur der helsche tweedragt woedt:
De krijgsman plast in 's broeders bloed;
De hoef van 't schuimend ros vertreedt,
Wat s Hemels zegen groeijen deed;
De vlam stijgt uit de hutten op
En licht tot aan der bergen top;
De vader heeft geen tranen meer;
De moeder zinkt in wanhoop neêr;
En, schoot de hand des doods ook mis,
De gâ waant, dat zij weduw is.
Snel Post! opdat men zeker weet':
Want de angst nijpt feller dan het leed.
Gij komt: hier veegt ge tranen af;
Daar stort ge op eens in 't vratig graf;
Deez' sterft van vreugd en die van smart;
Hier hoopt en daar weêr breekt een hart.
Die moeder smeekt God om den dood:
Den lievling trof het moordend lood;
Eene andre vliegt verwilderd rond:
Haar zoon lijdt aan onheelbre wond;
Een zucht nog en een flaauwe blik,
Een gil.... en dan de laatste snik!
Gij komt: en eer nog 't oog u ziet,
Hoort elk van ver het zegelied;
| |
| |
En kent gij ook geen melodij,
Wie zong er immer schoon als gij!
Gij komt: en reeds uw blik vertelt
De grootsche zege van den held;
Wijst op d'olijftak die nu groent
En met het leven ons verzoent.
Gij komt uw onwaardeerbre schat
Wordt rondgedeeld door heel de stad.
't Is vrede: hoor dat luid gejuich:
‘Dat elk zijn kniên voor de Almagt buig!
't Is vrede: zie de moeder aan;
Ontkluisterd vloeit de vreugdetraan;
't Is vrede: en, door verbeelding warm,
Waant reeds de gâ haar' vriend in d' arm.
Neen, vlugge Post! houd u niet op:
Zet liever 't paard in den galop;
Laat toch het volk niet langer wachten:
Want groot en klein en knaap en man,
Wie lezen of slechts hooren kan,
In steden en in dorpen, smachten.
Wat nieuws? zoo vraagt nu elke mond,
En vorschend vliegen blikken rond:
Is door geweld, verraad of list,
Het lot van Spanje reeds beslist?
Hoort, Gal! in uwer Staten zaal,
Men mannen nog, echt liberaal;
Of, voor dier eedlen rede doof,
Alleen de Vaadren van 't Geloof?
Zegt, vrienden! is 't nog niet bekend,
Hoe 't gaan zal met de drie percent?
Is nog, in naam, de drukpers vrij,
Of daar slavin der Policij?
Is 't waar, werd door der beulen hand
Voltaire's broddelwerk verbrand;
En trof Rousseau dat lot nog niet,
Op de aanklagt van een' Jezuït?
Heeft hij, die altijd woelt en waakt,
De kunst van 't kiezen reeds volmaakt:
Zoodat, bij 't vrije van de stem,
't Goedwillig volk slechts hoort naar hem?
| |
| |
Heeft de adel nog, gelijk weleer,
Des leenheers nutte magt niet weêr;
Of toeft ons, hoe de dwaas ook schreeuw',
Eerlang 't geluk der middeleeuw?
Zit hij, die steeds naar grootheid zocht,
Eens voor de Demagogen vocht,
Napoleon zijn hulde bood,
Verried, bij 't klimmen van den nood,
Nu, tegen 't, eens bezworen, regt,
In dienst van 't kuipend Rome vecht,
Volleerd in veinzen en bedrog,
Camaeleon, op 't kussen nog?
Hoe zal 't in Engeland nu met 't graan
En 't regt van in- en uitvoer gaan?
Vloeit, daar eens Cromwel's geest verdween,
Al 't goud niet naar Brittanje heên?
Hoe is het met den Griek gesteld?
Houdt nog 't oproerig volk het veld,
En slaat er nog paleis of stulp,
In weêrwil van der Christnen hulp,
Die, trouw aan hunnes Meesters wet,
De dienaars zijn van Mahomet?
Zeg ons: houdt Bolivar zijn rol,
Den bangen strijd, nog langer vol,
Opdat ook daar dat zaad verstikk',
Geen oog op vrijen langer blikk?
Wat brengt de lijst van Texel meê?
Kwam er nog al wat aan uit zee;
Of hoort men daar, als aan de Maas,
Niets dan het langgerekt: helaas!
Wat zal er worden van t patent?
Is reeds het nieuw ontwerp bekend?
Heeft men, want alles is goedkoop,
Op mindren grondlast nog al hoop?
Stijgt geen der Ridders van den nacht
Bij ons weêr op zijne uilenschacht,
En leert het volk, dat duisternis
Van 't Christendom het wezen is,
En geeselt zoo 't gezond verstand,
Dat het ontvlugt aan Nederland?
| |
| |
Wat schrijft men uit het heerlijk oord,
Waar weêr der Paussen luister gloort?
Zou er van Po tot Apennijn,
Van Rome tot aan Etna's voet,
Nog wel een enkle van 't gebroed
Der vuige Carbonaris zijn?
Zoo vraagt men staâg met 't zelfde vier,
Brengt ons de post het nieuwspapier:
En, bij het dampen en een' snap,
Wordt men, als Krijgs- en Staatsman, knap.
Maar, Meisjes en Vrouwen! wat trekt u zoo sterk?
Ter zijde geworpen, vergeet gij het werk.
Wat grijpt gij, als ware 't een doekjen of kant,
Zoo gretig als mannen, naar elke courant?
In 't vechten en moorden toch hebt ge geen' zin;
Slechts schittrend verschijnt gij in 't strijdperk der Min;
De staatszorg waar', schoonen! u bitter een kruis,
En liever regeert gij met orde het huis:
o, Zegt dan, wat zoekt gij zoo ijvrig in 't blad,
Dat zelden of nooit iets van Modes bevat?
't Gevoel der teedre kunne deelt
Het heeft een lachje, als voorspoed streelt,
Een' traan voor ramp gereed.
Verbeelding! door uw' staf geleid,
Volgt het zoo gaarne t paar,
Verrast in 't net, dat Amor spreidt,
Naar 't wachtend echtaltaar;
Het juicht met ieder moederhart,
De vrucht der doorgestane smart,
Nu aan haar' boezem ligt;
De zilte drop welt uit haar ziel,
Leest zij van d' echtgenoot,
Die aan een dierbre gade ontviel
In de armen van den dood;
En met de moeder, die daar snikt,
Weent ze om 't verscheiden kroost:
o, Bij haar, wierd dat hart verkwikt,
En zij dier zusters troost!
| |
| |
Neen, roem noch eer, noch zegelied,
Dit alles lokt de schoone niet;
Zij stuurt geen schip van staat,
Benijdt aan 't struikelblok des mans,
Der grootheid nooit haar' ijdlen glans,
Maar ieder blad, dat mengling geeft
Van zoet, en grievend zuur;
Voor 't weekste was, het hart der vrouw, verordend heeft.
Snel, Post! al is het nieuws ook schaars,
Toch altijd brengt gij ons wat raars.
't Vernuft is nimmer 't scheppen moê;
Het zwaait gestaâg zijn tooverroê,
En de onbeperkbre wetenschap
Stijgt rustloos naar een' hoogren trap.
Daar lokt ons Nederlandsche vlijt
Naar Haarlems grijzen wal;
En 't is der schoone kunst gewijd,
Wat 't oog er vinden zal.
Daar gaat der Belgen hart te gast;
Ja, zelfs der vreemden oog
Wordt door den kieschen smaak verrast,
En schat hun schepping hoog.
Nu kondigt ons het nieuwsblad aan,
Hoe 't persen van den stoom
De kiel drijft over d'Oceaan,
In spijt van wind en stroom,
En haar een stel van vleuglen geeft,
Zoo als der vooglen reus niet heeft.
Dan lezen wij, hoe 't onderzoek
Gebladerd heeft in 't heerlijk boek,
Dat ons des Scheppers beeld vertoont
En elken blik met woeker loont;
Hoe 't of voor ziekte, of pijn, of wond
Genezing of een' balsem vond.
Dan neemt vernuft ons op zijn vlerk;
We ontstijgen de aarde en 't nevlig zwerk,
En duizlen, zoo oneindig ver,
Bij 't scheemren van een zon of ster.
| |
| |
Maar moog' het ook zoo hoog niet vliegen,
Zich slechts in lager zonlicht wiegen,
Blijft kennis soms in enger perk,
Toch leert men beider aadlaarspennen
Ook in het nietige aardsche kennen,
En schoone vruchten biedt hun werk.
Het vuur, gedreven door de winden,
Moog' hier en have en erf verslinden;
De dood maaij' man en vader af:
Met hen zinkt welvaart niet in 't graf;
En, wat de ontembre gloed verteer',
Schenkt loutre menschenliefde ons weêr.
Percentjes moge 't hun ook geven,
Die slechts voor 't heil van andren leven,
En 't korte vrij allengs der burgren kapitaal;
Wie zou niet gaarn de ramp, ook voor de toekomst, heelen,
Wie niet in maatschappijën deelen,
Die 't nieuwsblad aanbeveelt met weidsche woordenpraal!
Snel, Post! zijt gij een boô van 't goede,
Vooral voor 't dierbaar Nederland;
Brengt gij ons zegen van de hand
Eens Konings, nooit van 't weldoen moede;
't Bewijs, dat nog der Vaadren aard
In Neêrlands burgren bleef bewaard.
Ja, Vorst! uw lof klinkt heinde en veer,
En kaatst door duizend echoos weêr.
Waar Willem heerscht, is ieder vrij;
De wet beschermt en groot en kleen;
De Koning en het volk zijn één,
En aller heil bevordert Hij.
De kunst, als zij haar vleuglen rept,
En in 't gebied van 't schoone schept;
De noeste weetlust op haar baan:
Wie bloempjes zoekt, of hooger schouwt,
Spoort Hij, door magtige eer en goud,
Zijn arm, door 's burgers liefde sterk,
Een hechte zuil van Jezus' kerk,
Beschermt dat schoon gebouw,
| |
| |
En wijst den vromen huichlaar af,
Die, met een gif, dat Rome gaf,
Zijn volk, (o, breng ons, Post! de maal)
Het is door weldoen groot.
Hoor van het dankbaar hart de taal,
Hoor, wat de stem roept van het strand,
Geteisterd door den vloed;
Wat Alp en Rijn getuigen moet:
‘Er is geen tweede Nederland!’
Menschlievendheid! gij zetelt hier:
Dit zegt ons elken dag 't papier,
Ais waar' het door den traan nog nat,
Dien weeûw of wees plengde op het blad;
Als hoorden wij het stil gebed
Voor hem, die de arme heeft gered.
Euroop! wat, in der kunsten rij,
De Belg, vol vuur en geesdrift, zij;
Hoe fiks zijn hand de snaren roert,
En kunstpenseel of beitel voert;
Hoe hoog de zucht naar kennis drijft;
Wat kring de wetenschap beschrijft;
Wat vrucht ze voor den burger teelt;
Hoe gul zijn pen die mededeelt;
Wat licht, van boven neêrgedaald,
Den wijdberoemden grond bestraalt;
Wat Neêrland is en 't volk vermag,
Verkondt de Post ons elken dag.
|
|