de bastaard-Melpomene. Allergelukkigst voor zijnen handel, zijn de publieke fonteinen digtbij, en is het hem alzoo niet moeijelijk, zijnen drank te vernieuwen, wanneer de nadrukkelijke dorst der liefhebbers denzelven heeft uitgeput. Hoe de temperatuur ook zijn moge, en al staat de thermometer in de schaduw op 90 graden, de kokoswater-venter schreeuwt daarom niet minder luid: Wie wil drinken, frisch en koel! Niet zelden betwist men dien roep; maar hij stelt zijne onwrikbare koelzinnigheid en stilzwijgen tegen dusdanig beklag, en, of men het glas kokoswater al dan niet ledige, hij zegt: ‘Ingeschonken is gedronken;’ men bromt en men betaalt. Intusschen schijnt de menigte niet zeer keurig op het artikel der frischheid; en de drift, waarmede zij den kokoswaterverkooper bestormt bij het uitgaan eens schouwburgs of tusschen de bedrijven, het overgroot vertier van dezen, zoo het heet, verfrisschenden drank, bewijzen ontegenzeggelijk de nuttigheid dezer zwervende fonteinen. Niets is opmerkelijker voor den waarnemer, dan het oogenblik, waarop de bezoekers der galerij enz. de schouwburgzalen uitstormen, waar zij sinds een uur geworsteld hebben met de drievoudige plaag der hitte, der bedorvene lucht en der tooneelmatige gemoedsbewegingen, gelukkig nog, wanneer het kanonvuur en het schroot van een militair Melodrama hen niet in eenen toestand gebragt heeft, nabij het verstikken! Wie zal deze beklagenswaardigen te hulp komen, die wanen zich te vermaken, terwijl zij op het punt zijn van te bezwijken? Tot wien zullen zij zich wenden, ter prooije aan een' brandenden dorst? Wie zal hun kracht verleenen, om de schrikkelijke ontknooping te aanschouwen, waarin de dwingeland in de lucht moet springen met zijn paleis, of ook wel met zijne dwingelandij alleen? Wie zal in hunne verdroogde ingewanden een ten naastenbij klaar en helder vocht doen nederdalen, en hun de stof der tranen verschaffen, welke zij der ongelukkige,
vervolgde en eindelijk zegepralende deugd hebben toegezegd? Wie anders, dan de kokoswater-venter, die, onbewegelijk, met de majesteit eens Gods, terwijl hij zijne schelletjes doet klingelen, de hand rustende op de vertroostende en lafenis spellende kranen, slechts op eenen wenk wacht, om het weldadig vocht in zijne groote vazen van verzilverd koper te doen vloeijen? Terwijl de bevoorregten dezer eeuwe hem met versmading voorbijgaan, om in het naaste koffijhuis hunne kruik bier of hunne karaf bessenwijn te orberen,