Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanmerkingen op zeker stukje, getiteld: ‘Het praktizeŕen der apothekers.Ga naar voetnoot(*).’Wanneer men iemand haat toedraagt, blijft het toch eene groote slechtheid, hem openlijk aan de kaak te stellen; nog meer, wanneer men hierbij leugens verzint, en het kwaad, | |
[pagina 462]
| |
dat hij mogt bedreven hebben, vergroot. Welken naam zal men geven aan den schrijver van het bovengenoemde stukje, over het praktizeren der Apothekers? Deze man lastert, op eene kwaadaardige wijze, den geheelen stand van Apothekers, omdat hij mogelijk een of twee derzelven heeft zien praktizeren, en brengt hiertoe voorbeelden bij van gevallen, die, misschien, zouden kunnen gebeuren, doch zeker niet gebeurd zijn. Hij verzint een' Roman, om een of twee zijner vijanden te grieven, en doet dit op zulk eene algemeene wijze, en in zulke onbepaalde uitdrukkingen, dat zich ieder Apotheker er door beleedigd moet achten, schoon hij zich ook aan al het aangetijgde geheel onschuldig kent. Daar het echter kan zijn, dat de schrijver dit slechte doel niet heeft gehad, zoo zullen wij het geschrevene beschouwen als van iemand geschied, die nog niet lang Doctor is geweest, nog weinig te doen heeft, en dus door broodnijd in het harnas gejaagd wordt; die, door zijne jeugd, nog vol stoom zit, alles meent te weten, en over alles op eene meesterachtige wijze meent te kunnen en te mogen oordeelen; die het ongeluk heeft gehad, eene slechte opvoeding te genieten, en hierdoor trotsch, opgeblazen en onwellevend is, doch van wien wij hopen, dat hij langzamerhand zal leeren en wijzer worden, en nog eenmaal zal zien, dat men lang moet gepraktizeerd hebben, eer men met regt Doctor in de Medicijnen kan genoemd worden, en dat het moeijelijk, ja onmo gelijk is, alles in de wereld effen en van pas te maken. Wij zullen, om ook iets tot zijne verbetering bij te dragen, het een en ander in zijn geschrijf aantoonen, dat vermetel en leugenachtig is. Indien ons hierbij nu en dan een hard woord mogt ontvallen, zoo vergeve hij dit aan iemand, die zeker ouder is dan hij, en die optreedt voor eenen stand, die zich grovelijk door hem beleedigd mag achten. Wij zullen het geschrijf zoo veel mogelijk op den voet volgen, en kortheidshalve den schrijver Doctor p. noemen, omdat hij deze letter bij zijn eerste voorbeeld gebruikt heeft, en omdat zijn regte naam ook zeer wel met eene p. kan beginnen. Dr. p. dan begint met een motto van den onvergelijkelijken, nooit genoeg gekenden en helaas! te vroeg gestorven' vosmaer, hetwelk zeer dichterlijk, doch waar is; want een waanwijs Apotheker is even schadelijk aan het ziekbed als een waanwijze Doctor, omdat beiden zich verbeelden meer te weten, dan zij eigenlijk weten, en de zieke er | |
[pagina 463]
| |
het slagtoffer van wordt. Het slot van dit motto is evenwel wat al te dichterlijk; want Apothekers, die hunne eigene recepten niet kunnen lezen, bestaan er niet. - Nu volgt eene inieiding van Dr. p. zelven, die zoo wat hetzelfde zegt als het motto, en dus vrij goed is; maar dan komt dadelijk de aap uit de mouw. Dr. p. noemt het een zot gebruik, om elkander te vragen: ‘Hoe vaart gij?’ Welk een norsch en onbeleefd man is Dr. p.! Een gebruik, dat bij alle beschaafde volken, echter gewijzigd naar derzelver aard, in gebruik is, en zoo veel karakteristieks heeft, waarover zelfs verhandelingen zijn geschreven, om uit hetzelve den aard der volken op te maken, wil hij maar zoo in eens afschaffen, omdat het hem te vee! moeite kost, om deze kleine beleefdheid, door ieder beschaafd volk aangenomen, te bewijzen. Maar, mijn goede Dr. p., hoe zult gij het dan maken, als gij eens bij een' zieke geroepen wordt? wat zult gij zeggen? hoe zult gij beginnen? Intusschen is het woord: ‘Hoe vaart gij?’ soms van zeer veel belang voor een' Doctor, die niet veel te doen heeft; want als het antwoord op deze vraag ongunstig is, dan wordt er, volgens Dr. p., door iedereen raad gegeven, en als die raad niet helpt, of de zieke daar erger door wordt, dan zendt men om Dr. p., gelijk hij zelf zegt, en zoo doende krijgt hij patiënten. Indien een jong Advocaat de woorden: ‘Hoe vaart gij?’ wilde weg hebben, en liever vragen: ‘Hoe staat er de beurs bij?’ dit ware toe te geven. Bij een' Medicinae Doctor hebben zij dikwijls gelijke beteekenis, in de hoop, dat het antwoord zal wezen: ‘Niet al te best.’ En tegen het raadgeven van anderen kunnen de Doctoren ook niet veel hebben; ten minste ik hoorde eens een' Medicinae Doctor zeggen, op het zien van eenen Hongaarschen Oliekoop: ‘Deze menschen zie ik nog liever, dan dat ik hoor, dat de haver voor mijne paarden afslaat; want dan komen er zieken, en dit is meer winst.’ Men zoude uit de redenering van Dr. p. kunnen opmaken, dat hij eene zeer slechte opvoeding genoten had, en reeds in zijne jeugd lomp was voorgegaan. En uit het volgende zoude men de gevolgtrekking kunnen maken, dat die opvoeding tevens regt oudwijfsch is geweest, en hij mogelijk wel door eene oude Baker is grootgebragt. Want nu zegt hij: ‘dat al wat met medicijnen in aanraking komt heilig | |
[pagina 464]
| |
is, en men het huis van den Apotheker respecteert, omdat men het daaruit hebben moet, als men op den rand van het graf ligt, en de muskusreuk, welken wij er voorbij gaande gewaar worden, doet ons onze bedroefde oogen op den knecht werpen, die de poeders klaar maakte. Ach! door u heeft Tante ook zulke poeders gekregen; nu is zij niet meer!’ Dit nu is juist eene wijze van spreken, zoo als bij oude Tantes, of oude Bakers der vorige eeuw, in gebruik was, en waaraan men thans geene waarde meer hecht; men moet zeker onzen Dr. p. ook dergelijke dingen voorgepraat hebben, en hetgeen men in zijne jeugd inzuigt, gaat er nooit uit: mogelijk gelooft zijn Ed. wel aan spoken en voorteekens. Nu volgt er eene soort van Roman, die ook al zeer belagchelijk is, en alleen schijnt te moeten dienen, om de Apothekers voor te stellen als bedriegers en domooren. Een Apotheker wordt gevraagd om iets te geven voor een kind, dat het zuur heeft. Omdat de vader een goede klant van hem is, gaat hij er zelf heen, spreekt zeer oudwijvig met Mevrouw, doet alsof hij geleerd over de ziekte peinst, zegt dat er geen gevaar is, gaat naar huis om een drankje gereed te maken, bestaande uit venkelwater, magnesia en rabarber; dan, eer dit bij het patiëntje is thuis gebragt, is het dood. - Dat nu een Apotheker zoo goed niet over ziekten kan oordeelen als een bekwaam Doctor, dit is zeer natuurlijk, en wordt ook zonder twijfel door ieder geloofd; maar dat hij zoo dom zou zijn, om een reeds stervend kind magnesia en rabarber te willen toedienen, zou het volslagenst gebrek aan gezond menschenverstand verraden. En het gevoelen van Dr. p., hetwelk hij in het eerste gedeelte van dit Romannetje voordraagt, dat namelijk velen denken, dat een Apotheker, omdat hij vele recepten leest, ook medische kennis hierdoor zoude verkrijgen, is even zoo verkeerd gedacht, als dat men zoude meenen, dat een jong Doctor, die zelf geene zieken behandeld heeft, of door bekwame Doctoren heeft zien behandelen, bekwaam zoude zijn, zijne verkregene theorie aan het ziekbed te kunnen toepassen. Maar dat een bejaard Apotheker, die veel gelegenheid heeft gehad, om zieken, die onder de behandeling van Doctoren waren, te zien, en met de Doctoren nog wel eens over de zieken gesproken heeft, meer praktische kennis van ziekten, dan | |
[pagina 465]
| |
een kruidenier of schoenmaker, heeft, en ten minste wel zien kan, of een kind het zuur heeft, of stervende is, dit achten wij zoo zeket, dat het slechts behoeft gezegd en niet bewezen te worden; terwijl wij het gerust aan ieder overlaten, om hiervan de toepassing te maken op de hatelijke voorstelling van Dr. p. in zijnen boven beschreven Roman. Dit Romannetje afgehandeld hebbende, gaat Dr. p. langzamerhand over tot zijn tweede voorgestelde doel, om namelijk aan het publiek ontzag voor de Doctoren, ten minste voor Dr. p., in te boezemen. Hij zegt, dat men vooral weinig tegen hem moet spreken, niets van de ziekte of het gevoel van het lijden des zieken verhalen, maar alles aan hem overlaten; alleen in zeldzaam voorkomende gevallen mag men over de ziekte en den zieke tot hem spreken, en deze gevallen zal hij zelf wel aanwijzen. Hij, Dr. p., kan in een oogenblik zien, of iemand ziek is, en er bestaan bij hem geen kwart- of halve zieken: men is of erg, of niet ziek. - Eene wonderlijke manier om zieken te bezoeken! Dr. p. vraagt niet aan den zieke: ‘Hoe vaart gij?’ en de zieke raag niet spreken! - Vervolgens hooren wij hier een geleerd vertoog over de oorzaken van eenige kwalen, hetwelk zal moeten dienen, om het groot denkvermogen en den scherpzinnigen blik van onzen meester in de kunst bekend te maken; en eindelijk moet dit ook dienen, om het verkeerde aan te toonen van een' Apotheker te nemen, omdat die meer vriendelijk en voorkomend is, dan de Doctoren, welke, volgens Dr. p., meer stuursch en driftig zijn, zich alleen met gewigtige zaken bezig houden, en hun hoofd tot overloopens toe vol hebben met over de ku st te peinzen. Want, zegt hij, dat zijn maar vertooningen van de Apothekers. Zij zijn thuis zoo vriendelijk niet, ‘vooral niet, wanneer de knecht ziek of uit de stad is, en zij dus hunne lange pijp niet in de binnenkamer kunnen rooken, om den armen hals gedurig te kunnen bedillen, zonder ooit iets anders te zeggen, dan dat dit of dat niet goed is, en nooit, zoo moet gij doen.’ Dat Dr. p. zoo zou handelen, wanneer hij Apotheker was, dit laat zich gemakkelijk uit zijn geheele geschrijf opmaken; want men mag niets tegen hem zeggen, wanneer men eenen zieke heeft, die men in zijne eenvoudigheid gelooft, dat erg zal worden, waarin men veel belang stelt, die somtijds de steun van het huisgezin is; zelf mag de zieke zijne kwaal niet verhalen; ja hij weigert aan ieder | |
[pagina 466]
| |
de burgerlijke beleefdheid, en noemt die zotheid! Gelukkig, mijne jonge broeders, Apothekers-leerlingen en bedienden! dat Dr. p. geen Apotheker is, want gij zoudt eenen stuggen bok tot patroon hebben. Schrijver dezer aanmerkingen heeft, meer dan een dozijn jaren, bij meer dan éénen Apotheker, in meer dan ééne voorname stad van ons vaderland, als leerling en bediende, gewoond; doch geen dezer rookte over dag uit eene lange pijp in zijne binnenkamer, maar zij behandelden alles mede, of lieten het geheel onder hun opzigt doen; dagelijks werden wij onderrigt, en nimmer kregen wij, onverdiend, onheusch bescheid. De nu volgende Roman, dat een kind, door het ingeven van wormkruid, door den Apotheker zoude vermoord zijn, is even zoo kwaadaardig en belagchelijk voorgesteld als de vorige, en verdient niet, dat wij er ons bij ophouden. Dr. p. zegt vervolgens, dat men ook geen Apotheker moet verkiezen, omdat vele ziekten zonder medicijnen moeten genezen worden, en dat een Apotheker altijd drankjes voorschrijft, maar een Doctor niet. Deze helpt, gelijk hij te voren reeds zeide, door een krachtig woord te spreken, meer dan door zestig droppels Hoffman. Hiermede wil hij dan zeggen, dat het goedkooper uitkomt, een' Doctor dan een' Apotheker te nemen. Dit kan niet waar zijn, ten zij men in het algemeen de Apothekers voor gewetenloos genoeg houde, om, zonder noodzaak, ja ten nadeele der patiënten, dure drankjes te geven; terwijl, naar dé ondervinding, die wij van het praktizeren van sommige Apothekers hebben, het doorgaans blijft bij het aanraden of voorschrijven van eenig gering middel, zoo als bij ligte ongesteldheden, waartoe zij meestal ter behandeling geroepen worden, te pas komt. En daar Dr. p. twaalf sluivers of een gulden wil hebben, wanneer hij de zieken slechts even ziet, zonder met hen te spreken, hoe veel zal het dan wel kosten, wanneer hij een krachtig woord spreekt! En waarin zal dat krachtig woord bestaan? Dit betuig ik, niet te begrijpen. Ik acht hem beter geschikt om te vloeken, dan om troostredenen voort te brengen, of opbeurende woorden te spreken. Eindelijk volgt, nadat Dr. p. alles heeft bijgebragt, wat hij wist, om te betoogen, dat een Apotheker een dom en slecht mensch, een moordenaar en bedrieger is, het slot, waarin hij zegt: ‘dat de Artsen hunne gezondheid veil hebben voor het heil hunner medemenschen, en geene | |
[pagina 467]
| |
moeite sparen, om zich van hunnen pligt te kwijten, menschen te helpen, en voor hen in ongeval geheel te zorgen.’ Ik geloos, dat de braven onder de Artsen dit alles mede beoogen; doch heb in de zesentwintig jaren, dat ik bij het vak der Artsenijmengkunst geweest ben, geen Doctor gevonden, die niet tevens zijne rekening uitschreef voor gedane visiten. Zelfs de groote boerhaave, zegt men, schoof eene lade met geld uit, om aan hen, die hem kwamen raadplegen, de specie te doen kennen, welke hij gaarne voor zijne moeite had! En te regt, een arbeider is zijn loon waardig; maar deze groote man was ook, gelijk nog de bekwame Doctoren van onzen tijd, bereidwillig, om alle omstandigheden van de ziekten aan te hooren, en kon niet altijd, gelijk Dr. p., zoo dadelijk zien, wat de kwaal was, en wat er voor diende gedaan te worden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|