holland, in wier rietbosschen het zich van in elkaar gevlochtene wortels en mos een nest vervaardigt. Daarin legt het twee witte eijeren, een weinig kleiner dan hoendereijeren, broedt dezelve een' geruimen tijd, laat die op de wijze der vogelen uitkruipen, en bewaakt ze, zoo lang het niet door een' gevreesden vijand verjaagd wordt. Gedurende dezen tijd eet het noch gras noch zaadkorrels, en schijnt zich eeniglijk mer het zijn nest omringend slijk of slib te voeden; immers heeft men in deszelfs maag niets anders gevonden. Wanneer het onderduikt, komt het spoedig weder op de oppervlakte des waters te voorschijn, en schudt dan kop gelijk eene eend. Somwijlen loopt het langs den oever, of ook wel sleept het zich langs denzelven over den bodem der meren heen, beide met groote snelheid. Zijne overige bewegingen zijn niet minder levendig. Van wege zijn scherp gezigt, is het bezwaarlijk te vangen. Zijne oogranden zijn zwartbruin, de oogappels blaauw en zeer klein. Gemeenlijk haalt het slechts door één neusgat adem, alsof hem het andere alleen in het water diende. Hals en kop klaauwt het zich met een' der achterpoeten, even als de honden. Wanneer men het wil vangen, tracht het te bijten; maar, van wege zijn' kleinen en zwakken snavel, is het niet in staat om te wonden. Het mannetje, dat alleen met eene spoor aan de achterpooten is gewapend, bedient zich van dat wapen, wanneer het wordt gegrepen. De daardoor veroorzaakte wond brengt een gezwel en eene zeer gevoelige pijn te weeg, maar is evenwel, voor zoo veel tot dusverre bekend is, nimmer doodelijk. De inboorlingen houden echter deze wonden voor gevaarlijk, en heelen dezelve door uitzuigen, gelijk de Karaïben gewoon zijn te doen bij den geduchten steek van den Trigonokephalus.