| |
Om den wille van het smeer likt de kat den kandeleer.
Alles, alles, wat bestaat,
Wat zich zien of denken laat,
Wat men riek' of hoor' of voel',
Alles heeft zijn eigen doel.
't Zij gij reist naar Gal of Brit,
Naar den Moorman, zwart als git,
Van het Zuiden tot het Noord,
Naar het afgelegenst oord,
Alles, wat u ooit omgeeft,
Toont, dat elk zijn waarom heeft;
En dat leert ons zonneklaar
't Katje met den kandelaar.
Ziet eens, hoe het zindlijk dier
IJvrig en met groot pleizier
't Kaarsgerei al likkend schuurt;
Hoe 't op ieder smetje tuurt,
En het met de tonge wrijft,
Tot geen vet meer overblijft.
Ja, gewis, die zindlijkheid
Dient met weidschen lof verbreid.
't Beestje is schoon en rein en net;
't Likt... maar enkel om het vet;
Ja, alleen om 't vet, voorwaar,
Likt de kat den kandelaar!
Lijkt het katje wonder wel.
Daar, waar hoofsche drukte woelt,
En 't van wandlend goud krioelt,
Of waar, in den hoogen raad,
't Dier belang van kerk en staat,
Geest en strekking van de wet,
| |
| |
Of, met reden lang of kort,
Eindloos overwogen wordt, -
Menig is er, waar ge ook kijkt,
Die het beestje juist gelijkt.
Gaat op prachtige dinées,
Woont concert en danspartij,
Of ontvangt slechts in den hoek
Van uw' warmen haard bezoek;
'k Stel het vast, dat overal
Zich het katje melden zal;
Dat zich 't mondje in plooijen trekt,
't Spitse tongjen ijvrig lekt,
En dat dikwijls veel geschiedt
Om het smeer en anders niet.
Ziet dien jeugdigen persoon,
Die voor elk het hoedje ligt
Met een lachjen op 't gezigt,
Die, tot aller dienst bereid,
Een modèl voor vriendlijkheid,
Nooit zich vruchtloos nooden laat,
Maar, waar hij gevraagd wordt, gaat,
En, door 't welgekozen woord,
Iedre gastvrouw ras bekoort;
Vrienden, 'k denk hier, dat ge 't vat,
Aan den kandlaar en de kat.
'k Denk aan 't katje en aan het smeer,
Zie ik ginds een kruijig heer,
Die, terwijl hij luchtig zwaait,
Om de meisjes henen draait,
Haar, wat intresseert, vermeldt,
En al 't damesnieuws vertelt;
Die geen eind heeft voor zijn reên,
Maar een' vloed van zoetigheên,
Onder luiden lach en boert,
Van zijn gladde lippen voert, -
Ja, 'k denk, bij dat kruijig heer,
Aan het katje en aan het smeer.
| |
| |
Als het vrouwtje koost en vleit,
Als het meisje strikjes breidt,
Neen, ik denk dan, wat geschied',
Zeker aan het katje niet!.....
Maar, als 't lief, aanminnig wicht,
Als een neefjen of een nicht
Bloempjes leest en bloempjes strooit,
Oom en tante daarmeê tooit,
Kusjes geeft en kusjes neemt,
En zoo zoet en lieflijk fleemt,
o, Dan is 't mij, of ik waar'
Als, met menig compliment,
Zich een kaalrok tot mij wendt,
En met hoflijkheên ontmoet;
Als hij, die zichzelv' beklaagt,
Van mijn vriendlijkheid gewaagt,
En, terwijl hij voor mij staat,
Niets dan van mijn goedheid praat,
En zijn mond mijn menschlijkheid
'k Weet niet welken lof bereidt, -
Lieve vrienden, 'k denk dan weêr
Aan de kat en aan het smeer.
Als ik in een' winkel kom,
('t Is het zelfde nu, waarom)
En ik vraag de juffer, daar,
Naar de prijzen van heur waar;
Als zij mij dan, zeer poliet,
In de vorschende oogen ziet,
Fleemend zegt: ‘Het is wat eel!
'k Vraag een ander eens zoo veel;
'k Geef het (maar alleen aan u)
Waarlijk voor een' spotprijs nu.’
'k Denk dan: ‘Om het smeer, voorwaar,
Likt de kat den kandelaar!’
o, Het gaat er wonder toe!
Lieve vrienden, vraagt gij, hoe?
Ziet dan bij en om u heen,
En gij schouwt er menigeen,
| |
| |
Die zich, om 't begeerde vet,
Gretig aan het likken zet;
Die zijn geest in banden dwingt,
't Lijf in honderd bogten wringt,
En, wanneer die ho ding al
Hem een weinig moeilijk vall',
Dan zichzelv' wijst op het smeer
Van den gouden kandeleer.
Waarom kruipt baron, en graaf,
En de grootste heer, as flaaf?
Waarom buigt zich de edelman
In het stof, zoo diep hij kan?
Waarom slikken velen, stil,
De onvergulde bittre pil?
Waarom duldt zoo menigeen
't Bitse woord, schoon hard als steen?
Waarom zien wij vaak de kunst
Vrijen om der dwazen gunst? -
Alles, vrienden, op mi ne eer!
Om 't zoo zeer geliefde smeer.
Waarom wordt die schoonheid ras,
Die vaak stuursch en spijtig was,
Vriendlijk, lief, bevallig, goed,
En als theebanket zoo zoet?
Waarom kust haar rozemond,
Die zoo veel bewondraars vond,
En waar 't waas van 't schoone op leit,
D'eigen mond der leelijkheid?
Waarom wordt haar poezle hand
't Deel van d'ouden vrek Argant? -
Om het smeer, gelooft het maar,
Likt de kat den kandelaar.
Dat een groot, aanzienlijk man,
Die zijn koets en paarden rijdt,
Zijnen mindren vleit en vrijt;
Dat hij, als het niemand ziet,
Hem de hand van vriendschap biedt,
En eens helder met hem klinkt,
En eens lustig bij hem drinkt,
En hem, als ter loops, meteen
Een' zak guldens vraagt ter leen, -
'k Denk dan, vrienden, weet gij was?
Aan den kandlaar en de kat.
Als een schrander advocaat
Bij partij ten maaltijd gaat,
Of een eerlijk praktizijn
Op een' vollen beker wijn
| |
| |
Zijn kliënten gul trakteert,
Daar hij ampel besonjeert;
Als een staatsman, heer of schout
Ongewone feesten houdt, -
'k Gun dan allen graag die pret;
Maar ik denk alweêr aan 't vet:
't Katje, vrienden, likt, voorwaar,
Slechts om 't smeer den kandelaar!
Ja, zoo gaat het te allen tijd';
Waar gij ziet, of hoort, of zijt,
In de stad en op het land,
Op de zeeën en aan 't strand,
Adel, burger, boer en heer,
Allen doen het om het smeer.
Deze houdt zich willens blind,
Die onnoozel als een kind,
Maar - een elk heeft zijn waarom;
Om het vet en smeer, voorwaar,
Likt de kat den kandelaar!
Wel dan, vrienden, hoort mijn' raad!
't Likken is somtijds niet kwaad;
Maar draagt zorg steeds, dat het vet
Nooit uwe eer en deugd besmet.
Wel dan, 'k zeg het stont en stijf,
Houdt die likkers van uw lijf:
Want zij doen het, zoo gij ziet,
Om het smeer en anders niet.
Waar uw pad u brengen zal,
't ls niet anders overal:
Om het vet, 't is zonneklaar,
Likt de kat den kandelaar.
|
|