De boterleeuw.
In de Villa Falieri werd een groot gastmaal gegeven. Alle de Edelen van Venetië waren daar te zamen. Met schrik ontdekt de Ceremoniemeester, bij het opdragen van het nageregt, dat er een tafelstuk ontbreekt, gelijk weelde en praal zulks vorderen. Men raadpleegt den ouden pasino, een beeldhouwer, die zich, met zijnen kleinzoon canova, toevallig in het paleis bevindt; maar de grijsaard staat verlegen. Terstond heeft de jonge canova eenen inval. Hij vraagt om een stuk boter, en kneedt, met eene meesterhand, zoo snel als schoon, hetzelve tot eenen leeuw, die, op de tafel geplaatst, de bewondering van alle gasten wekt. Men vraagt naar den maker, en wil, dat hij in den kring der Edelen verschijne. Met eene bescheidene schroomvalligheid treedt de jonge kunstenaar de zaal binnen, om luide toejuichingen over eenen arbeid te ontvangen, die, vergankelijk van wege de stof, niettemin de voorbode was van die onsterselijke werken, welke zijn beitel vervolgens uit marmer wrocht.