| |
| |
| |
Verhaal van een togtje naar de plantaadje Zeezigt, in Suriname.
(Vervolg en slot van bl. 375.)
Schoon ik meermalen, bij den aanvang van mijn verhaal, de Westindische gastvrijheid geroemd heb, zuit gij toch, zoo ik geloof, u naauwelijks kunnen verbeelden, hoedanig hier, vooral op plantaadje, de gastvrijheid wordt uitgeoefend. Reist te dien einde in uwe verbeelding met ons naar Buysen-vlijt, waar de bruidegom ons met andere gasten tegen Vrijdag genoodigd had. Wij kwamen tegen half elf ure des morgens daar aan, en zagen van lieverlede eenige andere gasten opdagen, meest allen in vaartuigen door 4 à 6 jongens geroeid, en voorzien van hunne footboys. Allen waren hier welkom, zoo wel genoodigden als ongenoodigden, (want van zulken waren er ook een paar aanwezig.) Na het breakfast was er in het woonhuis van Buysen-vlijt geene genoegzame gelegenheid voor alle de gasten tot het middagdutje, en, welverzekerd van niet afgewezen te zullen worden, wandelden zoo velen, als lust hadden tot slapen, naar eene naburige plantaadje, met oogmerk om tegen theedrinkenstijd terug te komen. Voegt hierbij, dat alle de gasten te zamen zeker een dertigtal slaven, zoo wel roeijers als sootboys, bij zich hadden, die allen toch ook eten moesten; en behoef ik dan wel verder te betoogen, dat men niet ligt eenig ander land zal aantreffen, dat in gastvrijheid deze kolonie overtreft?
Nadat wij tegen vier ure weder allen op Buysen-vlijt verzameld waren, en nog een of twee gasten zich bij de overigen gevoegd hadden, werd de vrolijkheid op nieuw algemeen. Wij rookten, wij praatten, wij lachten, wij wandelden; sommigen probeerden het paard van onzen gastheer; in één woord, wij hadden een regt landelijk feest.
De gastheer verschafte ons ook nog het genoegen van twee jonge slaven te laten roepen, corspronkelijke Afrikanen, die hier nog niet lang in het land, althans nimmer aan het fort geweest zijn, welke ons allen vermaakten door de vlugge en kunstige sprongen, welke zij reeds in hun land geleerd hadden. Wij hielden ons overtuigd, dat, indien deze knapen gelegenheid hadden die kunst verder te beoefenen, zij zeker eerlang met de grootste springers uit Europa zouden kunzen wedijveren.
| |
| |
Terwijl deze springer het gezelschap door hunne vaardigheid vermaakten, kregen wij, van eene andere zijde, eene vertooning van eenen anderen aard, die ons weldra van onze plaatsen opjoeg. Wij ontdekten eene slang (iets, dat juist geene zeldzaamheid hier is) die regelregt naar ons toe kwam kruipen. Er zijn sommige menschen in dit land, die beweren een arcanum te bezitten, waarmede zij anderen, bij wijze van voorbehoeding, beveiligen kunnen tegen elken slangebeet. Zij oesenen hetzelve uit door eene incisie boven den pols, waarin zij zeker vocht inwrijven, dat in staat zou zijn elke slang vrees voor hen in te boezemen. Ofschoon verscheidene menschen, zelfs Europeanen, aan het uitwerksel dier insuijding geloof hechten, bevonden zich echter eenigen onder ons gezelschap, die werkelijk die cuur ondergaan hadden, en echter de naderende slang even zoo wel vermijdden als wij, die niet tegen den slangebeet gesneden waren. Alleen de Directeur k. had den moed, het kruipend dier van achteren in den nek aan te grijpen, en aldus te smoren. Ik weet ook nog het voorbeeld van iemand, die, ofschoon die insnijding ondergaan hebbende, echter eenmaal zoo hevig door eene slang gebeten werd, dat hij het niet ligt weder wagen zal, dit dier aan te raken. Dit althans bewijst zeer weinig ten voordeele van het uitwerksel dier inwrijving.
Langzamerhand kregen wij nu ook weder het onaangenaam bezoek der musquiten, en wilden wij niet aan onophoudelijke beten blootgesteld blijven, zoo waren wij genoodzaakt, gelijk wij de beide vorige avonden op Zeezigt en de Dageraad ook gedaan hadden, een groot vuur voor het huis te laten aanleggen, en daar rondom te gaan zitten: de rook is het eenigste middel, om die lastige insekten weg te jagen, althans voor een groot gedeelte; want, ofschoon wij een vuur aangelegd hadden, gelijk men naauwelijks in de koudste landen in de maand Januarij zou ontsteken, voelden wij echter nu en dan hunne beten. Ergere bezoeking had zekere Directeur b.... kunnen hebben, die, mede met ons rondom het vuur gezeten zijnde naast een der kanonnen, welke voor het woonhuis geplaatst zijn, bij ongeluk de kap aanraakte, welke het zinkgat van dat stuk geschut dekte. Oogenblikkelijk kwam daar onder uit een zwerm marbonsen (soort van wespen) voor den dag, waarvan er een onvriendelijk genoeg was, hunnen verstoorder een' steek op de regterwang toe te brengen, die, schoon dezelve zijn aangezigt eenigzins deed zwellen, hem nogtans geene hevige pijn scheen te veroorzaken.
| |
| |
Eindelijk was het ook weder tijd geworden, ons aan tafel te plaatsen, waar gulle blijdschap en vrolijke scherts den hoofdtoon voerden, en onder welke wij tot lang over middernacht bijeenbleven. Regt grappig was het gezigt, dat wij, lang reeds aan tasel gezeten zijnde, achter ons hadden op de menigvuldige sootboys, die allen onder elkander op den grond lagen te slapen, de verdere bediening der tasel aan het huisvolk op Buysen-vlijt overlatende. Geene minder belagchelijke vertooning leverde hun ontwaken op, toen elk opgeroepen werd om zijnen meester naar het vaartuig te volgen, dat hem weder naar huis moest brengen. Wat ons betrof, wij besloten, het voorstel van den bruidegom, onzen gastheer, aan te nemen, dien nacht bij hem op plantaadje te blijven slapen, en eerst den volgenden morgen naar Zeezigt terug te gaan: de hangmaaten werden dus spoedig voor ons klaar gemaakt, en weldra sliepen wij zoo wast in, dat wij noodig hadden, des morgens door de sootboys gewekt te worden.
Nog vrolijk denkende aan de menigvuldige genoegens van den vorigen dag verlieten wij na het ontbijt onzen gastheer. Mijne beide medgezellen verkozen den weg naar huis te voet af te leggen; terwijl ik mij na hun vertrk in het pontje zette, dat ons den vorigen dag naar Buysen-vlijt gebragt had. Aldus in eenzaamheid gezeten, kortte ik den tijd met lezen in de Disticha van cato, waarvan ik een exemplaar van den bruidegom ten geschenke had ontvangen. Aan de plantaadje Clemensburg genaderd zijnde, kwam de sootboy van onzen vriend d.r. mij aan den oever der kreek zeggen, dat de beide wandelaars daar op mij wachtten. Hier stapte ik dus uit het vaartuig, om verder met hen naar Zeezigt te kuijeren. Wij lieten, na even bij den Directeur r....., die den vorigen dag een onzer taselgezellen geweest was, vertoefd te hebben, ons de kreek overzetten, en gaven last aan de roeijers, om het vaartuig naar huis te brengen, en aldaar het breakfast te bestellen. Na een kort bezok op Zeewijk en Nieuw vas comme je te pousse, wandelden wij langs denzelfden oever der kreek voort tot de plantaadje den Briel, alwaar de Directeur r... ons wilde overhalen, het breakfast te blijven gebruiken, waarvoor wij echter heuschelijk bedankten. Wij konden intusschen niet weigeren, eenige verfrissching te gebruiken en eene cigaar te rooken. Van dit laatste sprekende, zou ik, mij herinnerende, door wie en in welk gewaad ons het komsoortje met vuur werd aangeboden, eene opmer- | |
| |
king hierbij kunnen voegen, juist wel niet vreemd op plantaadje, maar vreemd zeker voor Europesche oogen, indien ik niet vreesde, dat deze brief welligt in handen mogt komen van de eene of andere onzer lieve Hollandsche meisjes, die
zeker blozen zouden, als zij vernamen, dat wij, met monsieur tartufe, geen zakdoek bij de hand hadden, of, om een meer lokaal idée te bezigen, geen banaanblad aan het voorwerp, dat voor ons stond, hadden uitgereikt ..... Doch stelt u gerust, mijne lieven! de Natuur zelve is naakt, en juist hare naaktheid levert het bewijs op van hare onschuld. - Dit voor onze lieve vriendinnen; maar u moet ik ernstig waarschuwen, om dezen regel niet te algemeen op te vatten; integendeel, houdt het met mij daarvoor, dat deze regel aan menige uitzondering onderhevig is, maar dat de gewoonte bij vele onzer halsnaakte zwarte schoonheden de onschuld tot eene tweede natuur gemaakt heeft.
Op onze verdere terugwandeling had ik gelegenheid, het zaad van de anilplant, die hier overvloedig in het wild groeit, in te zamelen, om het binnen kort, met meer andere zaden van onze inlandsche gewassen, aan eenen in het moederland welbekenden Botanicus te zenden. De brandende zonnestralen noodzaakten ons voorts, onze schreden te verhaasten; en zoo kwamen wij binnen een kwartier uurs op de Dageraad aan, van waar wij ons naar Zeezigt lieten overzetten, met het vaste voornemen, dien dag en den volgenden verder uit te rusten. Want ofschoon wij tegen Zondag ten maaltijd genoodigd waren op Nieuw was comme je te pousse, waar de Directeur een spel aan de slaven zoude geven, zoo hadden wij vermeend, voor deze vriendelijke uitnoodiging te moeten bedanken, te regt behrijpende, dat, is er een tijd van komen, er ook een tijd van gaan moet zijn. Wat onzen gastheer betrof, daar hij voornemens was, den 1sten Augustus, bij het trouwen van den bruidegom, aan het sort weder tegenwoordig te zijn, en niet te lang van huis wilde blijven, drong hij er op aan, dat wij ons vertrek nog eenige dagen zouden uitstellen, 't geen echter onze bezigheden in de stad niet toelieten; zoodat wij nog al moeite handden, hem te doen beloven, Maandagmorgen met den bruidegom en ons te zullen vertrekken. Wij hadden het genoegen, dezen Zaturdagavond nog bij ons te zien, en maakten toen de stellige afspraak, dat wij den volgenden dag het middagmaal bij hem zouden komen gebruiken, en op Buysen-vlijt vernachten, om Maandagmorgen met de ebbe naar het fort te vertrekken.
| |
| |
Aldus heb in u het een en ander van ons achtdaagsch verblijf op Zeezigt medegedeeld. Van onze terugreize heb ik u minder te verhalen. Volgens afspraak verlieten wij tegen vijf ure de plantaadje Zeezigt; in het voorbijvaren legden wij even op Nieuw vas comme je te pousse aan, om den Heer s., die ons ten maaltijd genoodigd had, en zijne gasten te groeten. Bij onze aankomst vonden wij de Negers druk aan het dansen en zingenk, daar het spel reeds eenen aanvang genomen had; terwijl nu en dan nog eenige andere slaven en slavinnen van de naburige plantaadjen aankwamen, om deel aan het spel te nemen.
U een denkbeeld van zoodanigen dans te geven, is niet wel mogelijk; men dient denzelven bij te wonen. om al het belagchelijke daarvan te zien. Een of twee trommen, of liever uitgehoolde boomstammen, ter dikte van circa een voet diameter, waarover een ruw vel of blaas gespaanen is, waarop de speler met de vlakke hand slaat, zijn de éénige instrumenten, die daarbij gebezigd worden, en al hun accompagnement bestaat in een' zeer eentoonigen rythmus van twee maten, snelle beweging, vierkwarts maat, de eerste maat verdeeld in één kwart, twee achtsten, kwart met stip en achtste, en de tweede maat in vier achtsten, kwart met stip en achtste, De vrouwen, die geen deel aan den dans nemen, heffen daarbij eene vrij eentoonige melodie aan, welke echter over het geheel zuiver genoeg gezongen wordt. Het instrument, dat haren zang begeleidt (jorrejorrs genoemd), bestaat uit eenige aan elkander geregene stukjes hout, in den vorm van schulpen gesneden, welke zij, door beweging met de handen, op de halve maat tegen elkander doen klepperen. Gewoonlijk danst slechts een of twee paren te gelijk, altijd dezelfde passen en dezelfde figuren makende, tot dat zij door anderen afgelost worden.
Nadat wij een tijdlang dit schonwspel hadden aangezien, namen wij afscheid van het gezelschap op Nieuw vas comme je te pousse. en roeiden verderop naar Buysen-vlijt, waar wij eerst om 8 ure 's avonds aankwamen.
Den volgenden morgen was alles reeds vroeg in de weer; de bruidegom had dezen nog iets te belasten; gene had andere instructiën te vragen; de sootboys hadden nu dit, dan dat weder vergeten, en zoo werd het zeven ure, toen wij ons in het vaartuig zetteden. Wij hadden twee pontjes tot onze beschikking; ik het eene, waarin wij ons bevonden, hadden wij nets anders medegenomen, dan hetgeen wij onderweg
| |
| |
nog noodig mogten hebben; het andere was geladen met onze koffers en bananen voor de Negers. Ook nu weder toonden onze roeijers (op twee na dezelfde, die ons naar Zeezigt gebragt hadden) hunne kunst, daar zij niet de minste moeite aanwendden, om het andere vaartuig vooruit te blijven, en echter niet door hetzelve konden ingehaald worden Nabij de plantaadje Brunswijk maakte onze vriend v.t. mij opmerkzaam op eene pleisterplaats der Boschnegers, gelijk er nog slechts drie zijn, waar het hun geoorloofd is, tij te stoppen.
Aldus voeren wij, met overheerlijk weder, tot de plantaadje Beekvliet, naast Charlottenburg gelegen, alwaar de oude Directeur sch ......., de oudste kolonist, ons allervriendelijkst ontving. De man sprak nog van mijnen zaligen grootvader, van mijnen vader, dien hij zeer jong gekend had. Ten uiterste over zijne ontvangst voldaan, wandelden wij naar Charlottenburg langs een pad, waar de geut der banille, welke in het wild groeide, onze reukorganen streelde, De Negers van ons vaartuig, dat wij vooruitgezonden hadden, vonden wij bij onze aankomst reeds bezig met hunne bananen te koken en te rosten.
Op aandrang van den Heer r. besloten wij op Charlottenburg het volgend tij af te wachten, en alzoo het middagmaal zoo wel als het breakfast bij hem te gebruiken, hetgeen onze roeijers zeker niet kwalijk opnamen. Behalve eene wandeling 's middags naar den Directeur ., op de naastbijgelegene plantaadje Liverpool, bragten wij voorts den overigen dag door op Charlottenburg, en vertrokken tegen negen ure, nadat het andere vaartuig een groot half nur ons reeds vooruitgegaan was. Onze roeijers hadden echter geen uur tijds noodig, om het in te halen; wij lieten het op zijde komen, gaven de Negers eenige versterking, en vermaanden hen ons te trachten bij te blijven.
Het was vier ure na middernacht, toen wij, op de rivier Suriname, de plantaadje de Morgenstond voorbijkomende, aldaar de pont van Zeezigt vonden liggen, die Donderdags te voren naar het sort vertrokken was, en nu weder op weg was naar te Motkreek. De Negers van dat vaartuig reikten ons eenige brieven over, die hun in de slad voor ous medegegeven waren. Nu naderden wij langzamerhand de stad; en, ofschoon de vermoeidheid der roeijers hunnen slaaplust opwekte, slapten wij echter ten vijf ure aan de Steenenklip
| |
| |
(eene andere landingsplaats, vlak over het Gouvernementshuis gelegen) aan wal.
De tijd verbiedt mij, hier nog iets bij te voegen. Groet alle mijne vrienden, en geloof mij steeds
Paramaribo, 14 Aug. 1824.
T.V.
Q.N. |
|