Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
maakt, als gevangene, met nog eenige matrozen, op een derzelven, Tongataboe genaamd, en op 202o 15′ 3″ Oosterlengte en 21o 11′ Zuiderbreedte gelegen, verbleven. Naardien hem het verblijf onder de wilde eilanders zeer verdroot, en hij naar zijn vaderland smachtte, schreef hij eenen brief in de Engelsche taal, (waartoe hij van een' inboorling een van het schip medegenomen stuk papiers had gekregen) wiens adres aan iederen Engelschman gerigt, en in welken zijn treurige toestand en die zijner medgezellen vermeld was. Hij vertrouwde den brief aan een Opperhoofd van het eiland Mafanga, hetwelk het meest door Europesche schepen werd aangedaan, met bede van denzelven aan den Kapitein van het eerste schip, dat het eiland mogt aandoen, te behandigen. Dit werd den Koning van Tongataboe, finow geheeten, die veel werks van mariner maakte, aangebragt, met bijvoeging, dat dit stuk papiers moest dienen, om aan Europesche schepen het noodlot van de Port-au-Prince bekend te maken, en derzelver wraak wegens het vermoorden der Engelschen in te roepen. Van dit alles begreep de Koning volstrekt niets; maar hij vond middel, om den brief magtig te worden. Denzelven in handen hebbende, bekeek hij dien van alle kanten; maar, zich volstrekt geen denkbeeld kunnende maken van het gebruik van zulk een ding, gaf hij den brief aan een' der Engelschen, die in de nabijheid zich bevonden, (mariner zelf aswezig zijnde) en beval dezen, hem te zeggen, wat dat ding beduidde. De Engelschman nam den brief, en, terwijl hij een gedeelte woord voor woord in de Tonga-spraak overbragt, was hij gevat genoeg, om het nadeelige van den inhoud te verzwijgen, en zeide, dat den Engelschen Scheepskapiteins daarbij alleen verzocht werd, Koning finow om den vrijdom van mariner en zijne medegezellen te bidden, hoezeer zij, wel is waar, door hem en de inwoners met ongemeene heuschheid bejegend werden, dan toch aan de terugkeering naar hun vaderland, wanneer zulks slechts mogelijk was, boven alles de voorkeur gaven. Deze vergoelijking van den inhoud verzoende finow met den brief, en hij verklaarde, het zeer natuurlijk te vinden, dat deze arme schepelingen verlangden, hun vaderland en hunne vrienden weder te zien. Dan, de mogelijkheid eener dusdanige mededeeling van gedachten door brieven bleef Zijner Majesteit een onoplosbaar raadsel. Andermaal nam hij den brief in de hand, en tuurde op denzelven met gretige blikken; | |
[pagina 381]
| |
maar - deze zelde hem niets! Voor eene poos peinsde hij, in diep stilzwijgen; maar - het gaf hem niet het minste licht! Eindelijk liet hij mariner tot zich komen, en beval hem, iets te schrijven. Mariner vroeg, wat hij schrijven zou. ‘Schrijf mij!’ antwoordde finow. Mariner schreef daarop terstond deszelfs naam, naar de Engelsche uitspraak, ‘feenow,’ denzelven overluid uitsprekende. Finow deed thans eenen anderen Engelschman halen, van dit gesprek nog onbewust, en, terwijl hij mariner beval, zich om te draaijen en naar elders heen te zien, stelde hij den binnenkomenden het papier ter hand, en vroeg hem, wat daarop stond. Op het woord ‘finow’ ontrukte hij hem driftig het papier, staarde het met de uiterste verbazing aan, draaide het om en weder om, en gaapte elke letter aan. Eindelijk riep hij uit: ‘Dat gelijkt noch op mij, noch op eenig ander mensch! Waar zijn mijne oogen? Waar is mijn hoofd? Waar zijn mijne beenen? Hoe is het u mogelijk, te weten, dat ik het ben?’ Vervolgens, zich den tijd niet gunnende, om daarmede verder zijn hoofd te breken, beval hij met ongeduid aan mariner, andere dingen te schrijven, hem drie à vier uren bezig houdende met het opteekenen van de namen eener menigte personen, plaatsen en zaken, en dit telkens eenen anderen gevende, om het overluid te lezen. Deze tijdkorting verschafte aan finow en alle de mannelijke en vrouwelijke personen van zijn gevolg een oneindig vermaak; te meer, daar de Koning, op eene schalksche wijze, nu en dan aan mariner eene kleine liefdes-anekdote influisterde, welke door dezen gemoedelijk opgeschreven en door anderen met luider stemme voorgelezen werd, zoodat nu deze, dan gene der Hofdames niet weinig ontsteld en verlegen stond, te hooren, dat hare diepste geheimen op het papier stonden; doch er bleef bestendig eene goede luim heerschen, daar verbazing en nieuwsgierigheid de éénige aandoeningen waren, die hier allen vermeesterd hadden. Het ging boven elks bevattingsvermogen, hoe zijn naam en de omstandigheden zijns levens, langs een zoo geheimzinnig kanaal, in het eigenste oogenblik op een papier gebragt en aan anderen konden medegedeeld worden! Omtrent boeken en papieren, trouwens, had finow reeds lang zijne stellige meening, dat al dat tuig tooverij was, opgevat en verklaard. Nu eerst was hij met de kracht der figuren, welke de boeken bevatteden, nader bekend gewor- | |
[pagina 382]
| |
den, en vond zich daardoor in zijn vroeger gevoelen volkomen bevestigd. Vruchteloos poogde mariner hem de zaak op te helderen. Hij zelf was toen in de Tonga spraak nog te weinig ervaren, om zich over zulk een onderwerp verstaanbaar uit te drukken; terwijl het inderdaad uiterst moeijelijk was, om aan een volk, welks verbinding van denkbeelden en van kindsbeen af ingezogene begrippen van de Europesche zoo zeer verschillen, welks spraak schier alleen de meest gewone dingen des levens konde uitdrukken, de zamenstelling der grondtoonen en der willekeurige teekens, dezelven aanduidende, begrijpelijk te maken. Finow meende evenwel eindelijk eenig inzigt in de zaak te hebben verkregen, en zeide tot de aanwezigen, dat het hem niet onmogelijk voorkwam, dat men voor zekere dingen, die zoo wel door den schrijver als door den lezer gezien werden, zekere teekens konde hebben aangenomen; doch mariner hernam terstond, dat hij ook alle andere dingen, welke hij nooit gezien had, konde schrijven. Finow beval hem nu, tuguh ahuh, den vorigen Koning van Tonga, wiens om hals brengen lang vóór mariner's komst was voorgevallen, ter neder te schrijven. Mariner deed zulks, en een ander las het. Thans klom de verbaasdheid van finow nog veel hooger, en hij verklaarde, dat dit de allerverwonderlijkste zaak was, welke hem in zijn leven was voorgekomen. Hij gebood mariner den bevelhebber tarky ter neêr te schrijven, (die aan één oog blind was, en dien mariner en zijne togtgenooten nimmer gezien hadden.) Toen nu ‘tarky’ gelezen werd, vroeg finow, of hij blind of ziende was. Dit mogt nu wel, de Schrijskunst op eene al te zware proef stellen, heeten! Mariner bekende, dat hij niet dan het teeken konde daarstellen, hetwelk dien persoon verbeeldde. Finow beval nu te schrijven: ‘Tarky, blind aan zijn linkeroog.’ Dit werd geschreven en gelezen. Tot nog grootere verbazing zeide mariner thans tot finow, dat men, door ditzelfde middel, boodschappen en narigten naar verafgelegene wereldoorden afvaardigde, en dat, wanneer zulke papieren zamengevouwen en toegesloten waren, de overbrenger van de daarin vervatte aangelegenheden geheel onkundig was; ja dat men, op soongelijke wijze, uitgebreide geschiedenissen van gansche volken tot latere tijden (eeuwen) konde overbrengen, zonder dat die door het bewaren iets van hare frischheid verliezen, (welke uitdrukking | |
[pagina 383]
| |
finow, in zijne zonderlinge aanduidingen, gebezigd had.) De Koning verklaarde, dat hij deze uitvinding allervoortreffelijkst vond; maar dat dezelve evenwel voor de Tonga-eilanden volstrekt niet deugde, naardien er, van het oogenblik der invoering af, niet dan oproer en zamenzwering zoude heerschen, en hij zelf veelligt geene twee maanden zijn leven meer zeker zoude zijn. Gaarne, intusschen, wilde hij voor zich deze kunst leeren. - Na een verblijf van vier jaren onder deze eilanders, gelukte het mariner ten laatste, op een Engelsch schip te ontkomen, hoezeer de Koning hem alle mogelijke hinderpalen in den weg stelde. Toen hij eens met drie ongewapende eilanders zich aan het strand bevond, ontdekte hij in de verte een Engelsch schip; maar, in weerwil van alle aanbiedingen, weigerden deze hem derwaarts over te brengen, zoodat hij eindelijk genoodzaakt was, een van hen ter neêr te slaan; waarna hij de beide anderen, hierdoor verschrikt, onder bedreigingen dwong, hem in eene kaan aan boord van het schip over te voeren. Zijn doel bereikt hebbende, zond hij hen terug, nadat de Scheepskapitein hun een geschenk had gedaan. |
|