| |
Uitboezeming bij den val van Missolunghi.
Moet eindlijk Griekenland bezwijken,
Na zoo veel strijd, na zoo veel moed;
De kruisvaan van zijn vesten strijken,
En Mecca's stander weêr zien spieglen in zijn bloed?
Zinkt dan die glans weêr in het duister,
Die reeds, met rijkgestraalden luister,
Ons oog en hart verrukte, ons koesterde in de hoop,
Dat, trots het woên der kannibalen,
De Christenheid zou zegepralen,
De grenzen sluiten van Euroop?
Dat Griekenland het hoofd zou beuren
Uit zijn verachte slavernij,
Zich uit de boeijen los zou scheuren,
En pralen, als weleer, in 's werelds volkenrij;
Dat weêr beschaving, daar herboren,
Wat was verbannen en verloren
| |
| |
Van kunst en wetenschap zou zaamlen op zijn' grond,
En spreiden van de helle glansen,
Die schittren langs haar tempeltransen,
Weêr stralen over 't wereldrond?
Helaas! dat uitzigt is verdwenen,
Die hoop is in het niet vergaan!
De blijde dag heeft uitgeschenen;
Een zwarte nacht dampt op, en schiet met snelheid aan!
'k Zie bij de ontelbre Christenbeulen
Zich Christnen scharen, zamenheulen,
En schragen 't wreed geboefte in 't moordend krijgsgeweld:
De kruisvaan zwicht, de muren vallen,
En onder Missolunghi's wallen
Ligt hunne laatste kracht geveld.
Wat slaat ge, o Grieken! met verlangen
Uw blikken naar Europa heen,
Om van uw broeders hulp te ontvangen?
Daar sluit een booze geest het oor voor uw geween:
De staatkunst kende nooit ontferming;
Zij schenkt verdrukten geen bescherming;
Zij weet van broedermin noch Christelijk geloof;
Zoo 't hemelvuur slechts haar niet dere,
Dat vrij de bliksem 't al vertere,
Zij blijft voor ieder lijden doof.
Zoo is 't dan ijdel, al dat strijden,
Dat jaren reeds uw' grond verwoest,
En eindeloos dat gruwzaam lijden,
Dat gij, o Griekenland! zoo lang verduren moest!
Gij kweekt vergeefs Leonidassen,
Om eens de schandvlek as te wasschen,
En offert vruchteloos uw schatten en uw bloed,
En zult uw' eedlen kampstrijd enden
Met nieuwe ketens om uw lenden
En zwaarder kluisters aan uw' voet.
Ja, edel was hij en regtvaardig,
Uw strijd voor God en vaderland;
Gij bleeft het voorgeslacht nog waardig,
En hieldt, in 't knellendst wee, nog onbezweken stand;
Niets kon uw' moed, uw deugd verwrikken,
Geen valsche schijn u loos verstrikken;
| |
| |
Gij zwoert, en hieldt uw' eed, verkocht uw leven duur;
En moesten honderden daar vallen,
Gij ruktet zoo veel duizendtallen
Met u ter neêr in 't stervensuur.
Zoo ziet de woudvorst zich bespringen
Door tijgers, dorstend naar zijn bloed;
Zij siddren, daar zij hem omringen,
En beven, op zijn' blik, voor hunnen euvelmoed;
Zij storten, door hun tal slechts moedig,
Zich op hem neêr; hij wreekt zich bloedig,
Vermorzelt, wat hij grijpt, staat onbezweken pal;
En, doet hunne overmagt hem bukken,
Nog stervend scheurt hij hen aan stukken,
En blijst nog vreeslijk in zijn' val.
Ja, eedle Grieken! gij zult vallen;
't Schijnt in Gods hoogen raad beslist,
Dat onder uw gesloopte wallen
De laatste trek van 't heerlijkst volk worde uitgewischt!
'k Zie woeste horden van barbaren,
Op 't graf van uwe martelaren,
Met honend juichgeschal verschoppen hun gebeent',
Verdelgen, wat nog is in leven,
Verbrijzlen, wat, in stand gebleven,
Nog roem aan Griekenland verleent.
Ja, sneeft, zoo ge u niet kunt bevrijden!
Die keus is uwer afkomst waard;
Hier toeft u slechts verdubbeld lijden;
Veracht den dood! - gij kent een leven na deze aard'.
Smeekt geen genâ; laat u verdelgen;
Laat de aarde al 't Grieksche bloed verzwelgen;
En 't puin der steden, opgerezen tot een' hoop,
Zal dan, met uw verwoeste velden,
Aan 't nakroost nog uw grootheid melden,
En de eeuwge schande van Euroop!
Ja, wat in 't niet moog' nederzinken,
Uw naam, o Griekenland! blijft staan,
En wijst, in 't onverdoosbaar blinken,
Als noordstar, ons den weg der heldengrootheid aan.
Geschiednis zal uw' luister slaven;
En 't nageslacht, dat, op uw graven
| |
| |
Vol eerbied neêrgeknield, nog op uw deugden staart,
Wischt eindlijk zich een' traan uit de oogen,
En zegt, om uwen val bewogen:
‘Zij waren beter uitkomst waard.’
|
|