Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Pietersberg, bij Maastricht.
| |
[pagina 376]
| |
handen zijnde beschrijvingen, overvloedig zal bekend zijn, en alzoo hiervan noch meerder, noch verder gewagende, dan mijn bijzonder oogmerk medebrengt. Een eeuwige nacht en eene diepe, plegtige stilte schijnen met elkander het oppergebied gedeeld te hebben over die ontzaggelijke menigte van onderaardsche gangen, welke elkander, vier uren in de lengte en ruim twee uren in de breedte, doorkruisen, en waarvan het aantal reeds de honderdduizend te boven gaat! Deze stilte en duisternis waren voor mij echter niet zoo schrikwekkende, als mijne gespannen verbeelding mij dezelve vooraf geteekend had, en ik meende dit verschijnsel grootendeels aan het volgende te moeten toeschrijven: Vooreerst is de lucht, welke men hier inademt, bij uitnemendheid frisch, en, blijkens de ervaring der werklieden, die, weken achtereen, in dezen berg aan het uitgraven van steenen arbeiden, er eten, drinken en slapen, zeer gezondGa naar voetnoot(*): geene vochtige, dompige en duffe lucht, welke men gewoonlijk in onderaardsche gangen, holen en gewelven aantreft, wordt hier gevonden; en de droogte van grond en wanden verbant het gewone denkbeeld van eene onderaardsche doorgraving. Ten andere geeft de ligtgele kleur van den bergsteen aan het geheel geen onbehagelijk voorkomen; terwijl de staande wanden, welke het ligchaam des bergs onderschragen, door regelmatige uithakkingen, eenigzins het voorkomen hebben van ligtgeel-houten kisten, van verschillende grootte, ordelijk opeengestapeld; zoodat men zich alzoo vaak verbeeldt, in een groot magazijn zich te bevinden, daar men hier niets aantreft van hetgeen doorgaans, in andere onderaardsche gangen, door vaalheid van kleur en somberheid van aanzien, min aangename gewaarwordingen verwekt. Ten derde treft men in grotten, holen en bergspleten dikwijls eene menigte van insekten, hagedissen, padden en dergelijk zoogenaamd ongedierte aan; in den Pietersberg vindt men er gee- | |
[pagina 377]
| |
ne; de slang zelve waagt er zich niet, en de wilde dieren, als vossen, bunsems en anderen, schijnen te vreezen, om in de eindelooze wegen en gangen te verdolen; het gevogelte, inzonderheid de uil, nestelt alleen maar aan de weinige in- en uitgangen, en laat het inwendige des bergs aan de vlijt en de weetgierigheid der menschen geheel over. Eindelijk bezoekt men den berg doorgaans in gezelschap, en altijd bij sakkellichtGa naar voetnoot(*); elk voorwerp wekt de aandacht, geeft stof tot aanmerkingen, vragen en antwoorden, en door dit levendig gesprek verdwijnt de stilte, welke hier anders, voor den eenzamen, huiveringwekkende zijn moet. Zonderling is de versteende boomstam, aan het gewelf van een' der gangen (doorgaans van 24 à 30 voet hoog) vrij en zigtbaar geworden; vooral wegens het zuiver en verfrisschend water, hetwelk, in eenen uitgehoolden steen, al druppelend nedervalt: Koningen en Vorsten hebben daarvan eene teug gedronken; en deszelfs koelte en helderheid noodigen den reiziger uit, het voorbeeld van de grooten der aarde te volgen. De talrijke bezoeken schonken, de tijden door, het aanwezen aan de duizende en tienduizende namen, met welke de wanden en pilaren des bergs zijn beschreven. Zoo nietig en weinigbeteekenend het op zichzelve schijne, bij het bezoeken eener plaats zijnen naam als bezoeker op te teekenen; zoo belangrijk is de beschouwing der lange reeksen van namen, waarmede deze berg voorzien is. Daar men gewoonlijk nederwaarts graaft, verhoogen zich de gewelven allengskens, en van afstand tot afstand naar boven ziet men de sporen, door wagenraderen, in vroegere tijden, achtergelatenGa naar voetnoot(†): dáár schreven vroegere bezoekers en vroegere geslachten, uit | |
[pagina 378]
| |
vroegere eeuwen, hunne namen, en ik zag er met jaartallen uit de dertiende eeuw! Vrienden en vijanden, vreemden en naburen, grooten en geringen, geleerden en ongeletterden, levenden en dooden, allen waren eenmaal hier, en schreven hier, wie en wat zij waren. Ook de balling van St. Helena schreef hier eenmaal zijne naamteekening, - eene teekening, welke zoo vaak over het lot van rijken en volken besliste; dan, een Duitsch Officier heeft dezelve met zijn zijdgeweer uitgeschrabd. Een weinig verder en hooger heeft welligt deze of die oude bewoner dezer gewesten, in thans onleesbaar schrift, zijnen naam achtergelaten. Welk eene stoffe tot overdenking en bespiegeling! Eenmaal bekleedde elk, wiens naam men hier leest of niet leest, zijne plaats op het groot tooneel der aarde; eenmaal vervulde elk hunner eene voorname of ondergeschikte rol. Deze werd bekend, berucht, besaamd of beroemd; gene bleef, in zijnen stillen kring, vergeten van tijdgenoot en nakomelingschap, en kan welligt zijn handschrift in dezen berg alleen getuigen, dat hij eenmaal bestaan hebbe. Hier herinneren wij ons, met aandoening, eenen weldoener, elders, met ontzetting, eenen geesel des menschelijken geslachts. Het lang verledene plaatst zich naast het tegenwoordige; eeuwen verbinden zich aan eeuwen, geslachten aan geslachten; en de overtuiging, dat het kroost van later tijdperk de thans nog levenden onder de lang reeds ontslapenen tellen zal, doet, als 't ware, het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige in één punt zamenvloeijen. Verrassend en aangenaam tevens zijn onze gewaarwordingen, wanneer wij den berg verlaten. Reeds heeft de gids ons het einde van den onderaardschen togt aangekondigd, en tevens de fakkels uitgebluscht. Nog staan wij als omringd door de dikste duisternis; maar ginds, vóór ons, zweeft eene ligte schemering, gelijk aan het zachte licht der maan in een' helderen zomernacht. Wij gaan intusschen voorwaarts; en nu is het, als trad de dagbodinne aan de oostpoorte des hemels; nu valt het licht door meer verwijde openingen naar binnen, en de volle dag schijnt zoo even aangebroken. Wij treden eindelijk den laatsten ingang uit, en hoog staat de zon aan den wolkeloozen hemel. Verrassend is het geheele tooneel, hetwelk ons omringt. Wij zijn van den nacht tot den dag overgegaan; van het rijk des doods en der stilte tot het gebied des levens en der werkzaamheid. | |
[pagina 379]
| |
Wij bevinden ons aan de afhelling des bergs, in de nabijheid der overblijsselen van een oud, vervallen klooster, en eene gewone landherberg biedt ons eene welkome rust, onder het genot van eenige aangename ververschingen. Heerlijk en wijduitgestrekt is hier het uitzigt: achter ons de groote Pietersberg, op deszelfs oppervlakte met akker aan akker prijkende; linksaf de stad Maastricht en derzelver vestingwerken; beneden, vóór ons, de kronkelende Maatstroom, zijnen statigen loop door de schoonste landouwen vervolgende: het uitzigt aan de overzijde der rivier vertoont een langzaam rijzend amphitheaten; weiden en beemden, velden en akkers, bosschen en bergen, alies staat daar vóór ons in het bekoorlijkst vergezigt. Dan, het aanschouwen van al dit schoone belet de versche herinnering niet, tot den doorwandelden berg terug te keeren. Wij herhalen elkander de gemaakte opmerkingen en de medegedeelde bijzonderheden aangaande de bezochte plaatsenGa naar voetnoot(*); het genoegen, dat wij in die onderaardsche gangen genoten, en toch de blijdschap bij de eerste schrede in het vrolijke daglicht. En - onwillekeurig denken wij daarbij aan den vaak donkeren gang door dit leven, en het onbeneveld licht, dat, in den morgen der onsterfelijkheid, vrolijk zal aanlichten.
September, 1825. |
|