Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van een togtje naar de plantaadje zeezigt, in Suriname.(Vervolg van bl. 281.)
Thans ga ik u geregeld verhalen, hoe wij den tijd gedurende ons verblijf op Zeezigt, waaraan ik altijd met genoegen zal denken, hebben doorgebragt. Terwijl onze gastheer zich verledigde, om de onderscheidene rapporten van zijne beide Blanköfficiers en zijne Bastiaans, (dus worden de Negeröfsicieren op de plantaadjen genoemd) wegens hetgeen betrekkelijk de plantaadje gedurende zijne afwezigheid was voorgevallen, aan te hooren, begaf onze vriend d.r. zich met mij naar boven, om op onze slaapkamers een en ander in orde te brengen; en hiermede waren wij nog bezig, toen wij de aangename tijding ontvingen, dat wij aan de breakfast-tafel gewacht werden. Het lang varen had onzen eetlust opgewekt, en al waren de geregten minder smakelijk toebereid geweest, dan gewoonlijk de Westindische keuken dezelve oplevert, zij zouden onzer grage magen ten hoogste welkom geweest zijn; gelijk wij ons dan ook alles zeer wel lieten smaken, daar de kok op Zeezigt getoond had, zijne kunst zeer wel te verstaan. Het namiddaguur is op plantaadje nog algemeener, dan aan het fortGa naar voetnoot(*), aan rust gewijd; en ofschoon ik bij mijne komst in deze kolonie gemeend heb, die gewoonte niet te moeten opvolgen, zoo wil ik gaarne bekennen, dat ik, op plantaadje zijnde, mij niet altijd verzet heb tegen de nei- | |
[pagina 369]
| |
ging tot rust, waartoe na breakfast-tijd gewoonlijk het ligchaam overhelt. Het is meestal twaalf ure, half een, dus op het warmste gedeelte van den dag, wanneer men van tafel opstaat; tot bezigheden voelt men zich niet geschikt, tot loopen of wandelen evenmin, daar de brandende zonnestralen alsdan lijnregt nederdalen; onwillekeurig dient men dan rust te houden, wil men de spieren, welker veerkracht in deze luchtstreek buitendien reeds langzamerhand vermindert, niet te zeer verslappen. Wij vonden bij ons ontwaken gewoonlijk thee of limonade, of ook wel overheerlijke melkpunch of karnemelk gereed; en die verfrissching was ons alsdan ten hoogste welkom, vooral nadat wij het genot van een koud bad gesmaakt hadden, dat in dit land mede onder de noodzakelijkste levensbehoeften moet gerangschikt worden. De eerste wandeling, welke wij in de omstreken afleiden, was des namiddags na onze aankomst tegen den ondergang der zon; daar onze gastheer ons het voorstel deed, den aan den zeekant gevestigden militairen post te gaan bezigtigen, bekend onder den naam van de Brandwacht, slechts 10 à 15 minuten, gelijk ik boven reeds zeide, van de plantaadje Zeezigt verwijderd; een in den droogen tijd harde kleiweg leidt daar henen langs den oever der Motkreek, terwijl men aan de regterhand een uitgestrekt veld aanschouwt, met gras en zoogenaamde zeepostelein begroeid, hetwelk door hooge bosschen bepaald wordt. De Brandwacht doorgegaan zijnde, bevonden wij ons weldra aan het strand, en aanschouwden toen den grooten Oceaan, op welken elk onzer eenmaal gedobberd had. ‘Dáár ligt Amsterdam!’ riep onze gastheer uit, terwijl hij met den vinger naar het N.O. wees, en wat ons gevoel toen sprak, behoef ik u niet te zeggen! ‘Dáár ligt het geliefkoosd Holland! Dáár ligt Amsterdam!’ Bij die woorden waren onze gewaarwordingen dezelfde; en o! wie kan zonder gevoel denken aan het land, dat hem tot eenen jongeling zag opgroeijen, en waarin hij zijne opvoeding genoot? Verwacht hier geene uitvoerige beschrijving van de Brandwacht. Alleen moet ik u zeggen, dat gij van dezen post u geene verbeelding moet maken, als ware dezelve geschikt tot tegenweer, in geval vijandelijke schepen van dien kant de kolonie trachtten te naderen. Integendeel, daar men hierbij geene fortisicatiën vindt, (en ik geloof ook met reden, dat zulks overtollig zou zijn) schijnt deze post alleen ge- | |
[pagina 370]
| |
schikt, om den voorbijvarenden schepen tot eene verkenning te strekken van de hoogte, waar zij zich bevinden; gelijk wij gelegenheid gehad hebben, gedurende ons verblijf op Zeezigt, tweemalen waar te nemen, dat men aldaar de Hollandsche vlag ophijscht, zoodra er eenig vaartuig in het gezigt is, eenmaal bij het uitzeilen van een' Schooner, naderhand bij het binnenkomen van de Hollandsche Brik Hyperion, gevoerd door Kapitein bruinsma. In vroegere jaren heeft men eene tamelijke sterke bezetting op dezen post gehad; doch de ondervinding schijnt geleerd te hebben, dat zulks overtollig was, te meer, daar verderop gelegene posten genoegzaam in staat schijnen te zijn, om tegen onverwachte aanvallen van Boschnegers als anderzins te waken. Bezienswaardig is ook, nabij de Brandwacht, de groote sluis, die vóór weinige jaren aldaar door den Heer p. gemetseld is, tot scheiding van den Oceaan en de Motkreek; bezienswaardig, zeg ik, wijl zulks iets vreemds is in deze kolonie; maar voor het overige geloof ik niet, dat dusdanige sluis zoo noodzakelijk aldaar kan zijn, daar noch hooge zeeën, noch Noordwestewinden hier te lande eenig gevaar van de zee kunnen doen vreezen, wijl bovendien de kracht der golven, eerst over de zoogenoemde modderbank, welke zich nagenoeg een half uur ver in zee uitstrekt, rollende, gelijk gij ligt kunt nagaan, reeds geheel gebroken wordt, eer zij het strand bereiken kunnen. Hoe dit echter zij, dit verhindert niet, dat het werk van den Heer p., als éénig zijnde in deszelfs soort, alhier veel opziens gebaard heeft, zoodat verscheidene inwoners van Paramaribo zelfs een reisje naar de Motkreek gedaan hebben, alleen met oogmerk om die sluis te bezigtigen. Wij konden dus ook niet nalaten, dezelve te beschouwen; en schoon zij in geene aanmerking komt, als men slechts denkt aan de groote sluis, die vóór eenige jaren te Muiden aan den mond der Vecht gelegd is, en zoo vele andere, die in het moederland tot afwering van gevaarlijke stroomen strekken, zoo moesten wij echter den maker daarvan den welverdienden lof doen wedervaren, van het zijne toegebragt te hebben tot vermeerdering van het aanzien dezer volkplanting. De vallende schemering verbinderde ons, op onze terugwandeling naar Zeezigt, het schoon gezigt te genieten, dat van die zijde, de Motkreek langs, de aan hare oevers gelegene plantaadjen opleveren. Onder menigvuldige aanvallen van talrijke benden musquiten (zoo worden hier de muggen ge- | |
[pagina 371]
| |
noemd) bereikten wij het woonhuis, waar de gedekte tafel ons reeds verwachtte, om het middagmaal, dat hier tevens tot avondmaal verstrekt, te gebruiken. Na het voordienen van een' Appetätmacher, zoo als de Duitschers zeggen, (die vooral op plantaadje vrij overvloedig gebruikt worden) namen wij daaraan plaats, met de beide Blanköfficiers van onzen gastheer. Ik trof toevallig in eenen van hen eenen gewezenen Kwartiermeester aan van de Brik Thetis, welke zich op dien bodem bevonden had, tijdens vier mannen der equipage, in de maand Januarij 1819, beschuldigd geworden zijn van moord, gepleegd aan drie Negermatrozen, welke mede tot die Brik behoorden; en, wegens de betrekking, waarin ik nog onlangs, beroepshalve, tot de beschuldigden gestaan heb, was het mij, gelijk gij kunt nagaan, niet onaangenaam, nog het een en ander betrekkelijk dit geval uit den mond van gemelden Blanköfficier te vernemen. Doch ook deze man, ofschoon hij gedurende een' geruimen tijd met de beschuldigden vóór hunne aanklagte had verkeerd, en thans vooral geene redenen kon hebben, om het een of ander, dat hem omtrent dit geval bekend was, te verbloemen, kon zoo weinig iets met schijn van zekerheid over de schuld of onschuld van dezen gissen, dat ik meer en meer overtuigd werd van de wijsheid van den gecombineerden Raad, die in Appel het vroeger doodvonnis, dat tegen de beschuldigden door den Krijgsraad alhier was uitgesproken, heeft vermeend te moeten corrigeren, en in een simpel bannissement veranderen. De maaltijd was spoedig afgeloopen, en wij bragten, nadat de beide Blanköfficiers vertrokken waren, het overig gedeelte van den avond verder onder ernstige en boertige gesprekken door, tot dat de vermoeidheid en eene ligte ongesteldheid van onzen vriend d.r. ons het besluit deed nemen, ons ter ruste te begeven. Lari (dus heet een der voornaamste Huisnegers op Zeezigt, die ook onze stuurman geweest was, en, wegens zijne bijzondere geschiktheid, tot allerlei kleine diensten gebezigd wordt) lari had zorg gedragen, dat onze hangmatten behoorlijk opgehangen waren, en onze slaapkamers voorzien van alle zoodanige behoeften, als wij op dezelve noodig mogten hebben. Op het land behoort de morgenzon niemand slapende te vinden; wij ook waren ten vijf ure weder op de been, en werden het eerst door de hier en daar zwervende vledermuizen begroet, die nog in de schemering rondvlogen. De ou- | |
[pagina 372]
| |
gesteldheid van onzen vriend d.r. was nog niet geheel verdwenen, en ook ik gevoelde mij minder wel dan anders; wij schreven zulks aan de, ons ongewone, zeelucht toe, en besloten na zonsopgang vooraf eene wandeling te doen, en, indien wij ons niet beter gevoelden, zou onze Apotheker de medicijnskas der plantaadje doorsnuffelen, en een purgatief middel voor ons bereiden. Wij begaven ons alzoo, na het gebruik van een kop koffij, terwijl onze vriend v.t. het werk der Negers in de katoengronden ging nazien, op weg, met voornemen, om die zelfde gronden een eind wegs langs te wandelen; en waarlijk, deze wandeling deed ons beiden goed, daar wij, teruggekomen zijnde, niets meer van onze ongesteldheid gevoelden, en dus het voornemen lieten varen, van eenig geneesmiddel te gebruiken. Daar wij meermalen in de gelegenheid waren, om de bewerking van het katoen te zien, zou het onvergeeflijk zijn, niets daaromtrent te zeggen. De katoenplant, weet gij, is een heester, welke 5 à 6 voet hoog wordt, en alsdan een' helder gelen bloefem draagt, veel overeenkomst hebbende in gedaante met de Europesche klaproos. Wat de natuurlijke historie dezer plant betreft, gij kunt elders hiervan zoo vele beschrijvingen vinden, en zeker naauwkeuriger, dan ik in staat ben u te leveren, dat ik het niet noodig acht, hierover uit te weiden. Zes of zeven weken na den bloeitijd vangt men aan, het katoen te plukken, hetwelk zich alsdan aan vlokken rondom eenige zwarte pitten hecht. Deze inzameling behoort zoo spoedig mogelijk te geschieden. Vandaar, dat men op de katoenplantaadjen gemeenlijk eene veel grootere magt slaven noodig heeft, dan op koffij- of suiker-effekten, opdat het katoen, rijp zijnde, niet lang aan de boomen behoeve te blijven, als wanneer de ondervinding geleerd heeft, dat het voor ongedierte niet lang veilig is. Als nu dit voortbrengsel van den boom af is, wordt het in bijzonder daarvoor aangelegde magazijnen of schuren, hier gewoonlijk loodsen genoemd, ingezameld, en men begint de bewerking, welke gelijkelijk tusschen de mannen en vrouwen verdeeld wordt: de eersten, namelijk, houden zich, wederom in eene afzonderlijke loods, bezig, met het katoen, gelijk het van den boom af komt, in bijzonder daartoe vervaardigde wielmolens te malen, ten einde hetzelve van de pitten te ontdoen; terwijl het aldus gedeeltelijk gezuiverde katoen naar boven gebragt wordt, waar de vrouwen hetzelve verder van alle onreinheden zuiveren. Dit | |
[pagina 373]
| |
geschiedt op de volgende wijze: het katoen wordt op lange, met latten belegde tafels uitgespreid, en elke vrouw begeeft zich aan het kloppen van hetzelve met twee tamelijk lange stokjes, ter dikte van eenen vinger; alsdan laten alle onzuiverheden los, en het katoen verkrijgt eene heldere witte kleur. Dat dit kloppen geene zeer aangename muzijk oplevert, behoef ik u wel niet te zeggen. Verbeeldt u slechts, dat daar 50 à 60 vrouwen bezig zijn, met beide handen, uit alle hare kracht, op houten latten te kloppen, die niet genoegzaam met katoen overdekt kunnen zijn, om het geraas te verminderen. Het dus geheel gezuiverde katoen wordt vervolgens door de jongens in balen gepakt, door middel van eene bijzondere machine, zonder welke het niet mogelijk zou zijn, dezelve zoo stijf gestampt te krijgen. Het schoonmaken en malen van het katoen hebben wij meer dan eens gelegenheid gehad, op de tegenover Zeezigt gelegene katoen-plantaadje, de Dageraad, te zien; op de eerstgenoemde was de geheele voorraad reeds afgewerkt en naar het fort verzonden. Dingsdag 's middags zaten wij met onzen gastheer vreedzaam thee te drinken, toen eene ongewone beweging onder het huisvolk iets vreemds scheen aan te duiden; men kwam en ging, liep elkander haast omver, en tot de kleinste Kreooltjes toe lagchten en huppelden, zonder zelve de reden dier drukte te kunnen raden. Nu stonden wij ook op, om te zien, wat er gaande was; en ziet - het was de bruidegom, die deze beweging veroorzaakt had. Weldra steeg hij op het voorplein van het paard af, gevolgd van zijnen footboy. Naauwelijks hadden wij afgedaan met hem te verwelkomen, of vier huisslavinnen, elke een bouquet en een glas in de hand houdende, traden, met lari aan het hoofd, binnen, en uitten hunne zegewenschen voor den bruidegom, hem hare bloemen aanbiedende. Lari, die zich vrij gemakkelijk in zes onderscheidene talen weet uit te drukken, liet de anderen eerst uitspreken, en wenschte den bruidegom vervolgens in het Hollandsch geluk met zijn aanstaand huwelijk. Dit blijk van oplettendheid behaagde ons allen, en de bruidegom liet ook niet na, zijn welgevallen daarover te betuigen; de bouquetten werden vervolgens bestemd, om, als wij ons aan het middagmaal geplaatst zouden hebben, de tafel te versieren. Aldus dadelijk bij de aankomst van onzen vriend v.r. in eene vrolijke luim gebragt zijnde, bleven wij gedurende den maaltijd in die zelfde stemming, en vrolijke | |
[pagina 374]
| |
scherts kruidde de reeds zoo smakelijke spijzen nog meer voor ons, terwijl wij niet dan in den laten avond de tafel verlieten. Wij hadden echter gezorgd, dat den volgenden morgen het verwijt van horatius niet op ons passen mogt.
Quin corpus, onustum
Hecternis vitiis, animum quoque praegravat uná!
Nadat de bruidegom ons Woensdagmorgen na het ontbijt verlaten had, met belofte van zich tegen den avond weder op Zeezigt te zullen laten vinden, en onze gastheer naar de katoengronden gereden was, besloot onze vriend d.r. en ik naar de plantaadje Zeewijk te wandelen, een half uur van Zeezigt aan de overzijde der kreek gelegen, om den aldaar wonenden Directeur s., die door onzen gastheer, met nog twee à drie andere Directeurs uit de buurt, dien dag ter maaltijd genoodigd was, af te halen. Tot tegenover de daar naast liggende plantaadje Nieuw vas comme je te pousse, waarover dezelfde Directeur het opzigt heeft, genaderd zijnde, lieten wij ons in een korjaal de kreek overzetten, en zagen toen reeds in de verte den Heer s. aankomen, volgens gewoonte der oude Directeurs, met zijn' vier- à vijfvoetigen tâstok in de hand. Na ons verwelkomd te hebben, wandelde hij met ons naar de laatstgenoemde plantaadje terug, waar wij eenige verversching gebruikten. Aan diegenen, die beweren mogen, dat de Hollandsche natie geene oorspronkelijke karakters oplevert, zou ik, te hunner beschaming, gerust dat van dezen Directeur durven voorleggen. Stil en peinzend als niets bijzonders zijne aandacht wekt, zou hij den trotschen Brit, als deze hem de vrucht zijner gedachten in dikke rookwolken uit zijne pijp zag wegblazen, welligt aanleiding kunnen geven, in zijn' persoon het ware beeld van den phlegmatic Dutchman te zoeken; doch laat hij denzelfden s. in een' vriendenkring waarnemen, waar de klank der bokalen tot vreugde wekt, dan zal hij weldra ondervinden, dat hij eerder aan eenen Democriet moet denken, wil hij dienzelfden phlegmaticus onder de overige gasten zoeken. Niet alleen toch op Zeezigt, maar ook op de Dageraad en Buysen-vlijt, waar wij de beide volgende dagen het middagmaal hielden, heb ik den Heer s. in het eene oogenblik ernstig, en in het onmiddellijk volgende weder ten hoogste luimig en boertig ontmoet. - Ook deze dag leverde voor ons veel genoegen | |
[pagina 375]
| |
op. Na van onze wandeling uitgerust te hebben, plaatsten wij ons in eene boot, en lieten ons dus naar Zeezigt terugroeijen, waar wij tegen breakfast-tijd aankwamen. Langzamerhand vertoonden zich ook de overige gasten; terwijl het huisvolk, ter eere van den bruidegom, de tafel weder met bloemen en bouquetten versierd had.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|