| |
| |
| |
Mengelwerk.
Aanmerkingen over den volksgeest, en de onverschilligheid bij het volk.
Door Mr. C. Backer, Advocaat te Amsterdam.
Men hoort in onze dagen niet zelden de klagt uitboezemen over het gemis van eenen algemeenen volksgeest, en over onverschilligheid bij het volk. Dikwijls wordt hieraan het mislukken van vele maatregelen toegeschreven, welke anders, naar het scheen, wèl overlegd en berekend zouden zijn voor het algemeene welzijn. Hieraan wordt het geweten, dat zeer vele instellingen, welke in het afgetrokkene aanbevelingwaardig schijnen, slechts onbezielde vormen blijven, omdat geene ondersteuning of medewerking dezelve kracht geeft en de uitwerking verzekert. De volksgeest, zegt men, is het leven van den staat, gelijk het onbekende beginsel, dat adem en polsslag geeft, het leven is van den mensch. Gelijk het standbeeld, hoe kunstmatig en volmaakt, niets zijn zal dan een vervormde steen, zoolang de levensvonk der Godheid hetzelve niet ontgloeit, zoo zullen ook de voortreffelijkste staatsinrigtingen slechts ledige vormen zijn, zoolang de gehechtheid en liefde van het volk niet in dezelve wonen.
Indien deze verzekering waarheid bevat, hoe onaangenaam moet dezelve dan niet zijn voor hen, die, overtuigd van de betrekkelijke waarde van sommige dezer inrigtingen, dezelve slechts schijnen te kennen, om haar gemis te betreuren! Indien zij waarheid bevat, hoe wenschelijk schijnt het dan niet, dien volksgeest aan te wakkeren, en deze ongelukkige onverschilligheid door denzelven te doen vervangen!
Om echter eene kwaal te kunnen genezen, moet men
| |
| |
haar kunnen beoordeelen; om haar te beoordeelen, moet men met haren oorsprong en omvang bekend zijn. Zoudt gij, M.H., het mij vergunnen, hierover eenige bedenkingen in het midden te brengen? Ik zeg bedenkingen, of algemeene aanmerkingen; want meer is het niet. Het onderwerp is te uitgebreid, om slechts eenigzins als geheel in eene verhandeling te worden voorgedragen. Het is met velerlei omstandigheden te naauw verbonden, om in toepassing gebragt en ontwikkeld te worden. Mijn doel is dus alleen, om met u in dit uur na te gaan, waarin de volksgeest besta, - wat volksgeest zij. In de tweede plaats, welke de redenen en oorsprong kunnen geweest zijn van de onverschilligheid, waarover men zich bij de nieuwere volken thans niet zelden beklaagt. Ten derde, door welke middelen deze onverschilligheid overwonnen, en een algemeene volksgeest kan worden aangewakkerd.
Volksgeest en onverschilligheid staan tegen elkander over. Waar volksgeest heerscht, is geene onverschilligheid, - waar onverschilligheid bestaat, is geen volksgeest aanwezig. De nationale geest rust op overeenstemmende volksbegrippen van het algemeen belang. Hij is voor het volk, hetgeen vaste beginselen zijn voor den mensch: de leidsman en regel zijner daden en handelingen. Hij is het gewrocht van eene ware liefde tot het vaderland, niet van de zoodanige, welke zich verliest in enthusiastische beschouwingen, of zich alleen openbaart in den lof der voorvaderen; maar van eene vaderlandsliefde, kenbaar in medewerking en opofferingen tot het algemeene welzijn. Gelijk de mensch, wiens daden door geene vaste beginselen bestuurd worden, slechts ingevingen volgt, meestal twijfelt, en altijd eindigt met ten speelbal der omstandigheden te strekken, zoo wankelt ook het volk, hetwelk door geenen nationalen geest geleid wordt.
Men moet zich echter voor eene dwaling hoeden, en geenszins den volksgeest met het volkskarakter verwisselen. Elk volk heeft te dien aanzien eigenaardige trek- | |
| |
ken, welke door natuurlijke en zedelijke oorzaken zijn voortgebragt. Deze oefenen wel eenen zeer grooten invloed op den volksgeest, en bestemmen voor een groot gedeelte deszelfs aard, maar zijn geenszins de volksgeest zelf. Aangenomene begrippen en belangen, welke bij het eene en het andere volk verschillen, hebben eveneens zeer merkbaren invloed op den volksgeest. En alle deze redenen, te zamen genomen, maken, dat de volksgeest, in aard, kracht en gevolgen, zeer ongelijk zijn kan. Vandaar, dat dezelve bij het eene en het andere volk op zeer ongelijke voorwerpen hecht. Vandaar vooral, dat de volksgeest der Ouden zeer verschilt, in kracht en gevolgen, met die, welke in nieuwere staten heerschen kan.
Het is alleen door eene naauwkeurige en juiste kennis van de begrippen en de belangen der oude volken, dat men hunnen volksgeest kan beoordeelen. Voor alle toen beschaafde volken was de staat en het vaderland het hoogste goed; buiten hetzelve was alles verachtelijk. Alles, en vooral ook de volksgodsdienst, was aan den staat onderworpen, en als voor denzelven gevormd. Geen gemeenschappelijke band bestond er tusschen de natiën. Bij elk ontwikkelden zich dus een bijzondere staatsvorm en een eigenaardige volksgeest, waarop deze berustte. Hierdoor gevoelt men, dat deze regeringen, welke door dien volksgeest ondersteund werden en bestonden, ook met denzelven moesten vervallen, en dat onverschilligheid jegens den staat de gewisse voorbode was van verval. Vandaar het verlies van Romes vrijheid en grootheid, toen zedebederf de plaats innam van de staatsburgerlijke deugden der Romeinen. Vandaar de mogelijkheid voor den Koning van Macedonië, om die staten te overheerschen, welke eens de magt van Perzië konden weêrstaan; en te regt voegde demosthenes, in zijne Olynthische Redevoeringen, aan de Atheners toe, dat zij den ondergang hunner vrijheid niet aan de wapenen van philippus, maar aan hunne eigene onverschilligheid te wijten hadden.
Hiermede is de volksgeest der nieuweren in geen opzigt gelijk te stellen. De Christelijke Godsdienst, en de
| |
| |
wijze, waarop zich de beschaving ontwikkeld en verspreid heeft, hebben aan alle landen een meer gelijkvormig voorkomen, meer gelijke denkbeelden en belangen medegedeeld. Vandaar meer overeenkomst in den volksgeest der verschillende hedendaagsche natiën. In de staten zelve hebben zich de standen op geheel andere wijze gevormd, en de regering heeft zich meer van den onderdaan gescheiden. Vandaar, dat de invloed van den volksgeest of van de onverschilligheid niet meer zoo onmiddellijk gevoeld wordt. De Christelijke Godsdienst wees haren volgelingen hoogere verpligtingen aan, dan waarop de staat aanspraak kan maken. Vandaar, dat de menschelijke geest, in zijne edelste verheffing, den staat thans niet meer beschouwt als het doel zijner pogingen en wenschen, maar slechts als een middel, om dezelve te bereiken.
Hoezeer de burgerstaat en het vaderland hierdoor het regt verloren hebben op die uitsluitende belangstelling en liefde, welke in den geest der Ouden was, regtvaardigt het echter in geenen deele de onverschilligheid omtrent dezelve. Wanklankig zijn voor elk edel hart die gezegden: ‘het vaderland bestaat voor mij, waar het mij welgaat,’ of: ‘mij is het hetzelfde, wie regeert.’ Een innerlijk gevoel wederspreekt hetzelve; een gevoel, dat men als ingeschapen beschouwen moest, indien er geene genoegzame redenen voor hetzelve bestonden; maar hetgeen men dikwijls ingeschapen noemt, omdat deze redenen, zoo wel in het natuurlijke als zedelijke, zoo veelvuldig en zoo schijnbaar gering zijn, dat men, zonder ze te bespeuren, aan derzelver invloed onderworpen is. Gelijk zeden en gewoonten ons in het bijzonder voor éénen stand vormen, zoo vormen zij ons ook in het bijzonder voor één land. Aan hetzelve verbinden ons de dierbaarste herinneringen, de teederste banden, de streelendste vooruitzigten. Meestal zijn onze belangen in dezelve vereenigd. Wie, die dit alles bedenkt, zoude zich dus, ten beste van dat land, geene opofferingen getroosten? Wie erkent zich niet deszelfs schuldenaar voor het genot van zoo vele weldaden?
| |
| |
Dat men zich echter niet bedriege, M.H.! Gewillig schot en lot op te brengen, na te laten hetgeen de wetten verbieden, diensten ten nutte van het algemeen zich te getroosten, omdat men er zich zonder rustverstoring niet aan onttrekken kan, is geenszins voldoende. De ware belangstelling van een volk jegens den staat openbaart zich in deszelfs volksgeest. Deze bestaat geenszins in eene oogenblikkelijke verwondering of verrukking over behaalden wapenroem of schitterende daden van het voorgeslacht. Zijn invloed is minder vervoerend, maar duurzamer, minder afwisselend en meer beperkt, maar krachtiger en naauwer verbonden met het burgerlijk welzijn in den staat. Hij verliest zich niet in de zucht naar verbetering, of in droomen van volmaaktheid; maar, diep geworteld in de zeden en herinneringen van het volk, schraagt hij het bestaande. De volksgeest wordt niet gevoed door denkbeeldige waarde, maar door datgene, wat is. Hij rust op de geschiedenis, op de herinneringen van het volk, en vooral op het vertrouwen op zijne overheden. Dagelijks is hij zelf getuige van den nuttigen invloed, welken hij uitoefent op het welzijn der maatschappij en van hare leden. Dagelijks vindt hij hierin het loon van zijne opofferingen en bemoeijenissen. Zoo wordt hij voor het volk eene behoefte, het streelendste gevoel van de waarde van zijn volksbestaan. Geërfd van zijne vaderen, geworteld in zijne zeden, voortgeplant op zijne kinderen, is het, in deszelfs ware beteekenis, volksgeest.
Deze volksgeest is het, welke de nieuwere volken moet bezielen, om aan hunne maatschappijen een duurzaam en gelukkig bestaan te verzekeren. Hoe ongelukkig staat hier tegenover het beeld van een volk, hetwelk men met regt van onverschilligheid in zijne staatsburgerlijke betrekkingen kan beschuldigen! De banden der maatschappelijke vereeniging bestaan er alleen in regering en lijdelijke gehoorzaamheid. Voor zooverre er nog werkzaamheid bestaat, is het zelfbejag en egoïsme, die hetzelve aanspoort, en hiervoor zwichten alle maatschappelijke
| |
| |
deugden. De heerschzucht, welke altijd in de borst van enkelen woelt, drijft er ongestoord haar spel; want het volk, afkeerig van de staatsbemoeijenissen, beschouwt dit als eene zaak tusschen derde personen. Hetzelve gaat gedwee van den eenen schepter onder den anderen over. Kunsten en wetenschappen vinden er geene aanmoediging; alles verflaauwt, en eene loome rust is het hoogste genot van het volk. Staten, welke in dergelijken toestand verkeeren, vervallen noodzakelijk in het despotisme, hetzij derzelver hoofd het volk tot slaven make, hetzij de vernederde toestand van het volk den Vorst noodzake despoot te zijn. Zoodanig zijn de Aziatische volken, en in Europa heeft het Oostersche Keizerrijk, in de laatste eeuwen van zijn bestaan, er een treffend voorbeeld van opgeleverd.
Voor zoo verre men echter den tegenwoordigen staat der beschaafde volken en de mogelijkheden der toekomst berekenen mag, schijnt de vrees voor het terugkeeren van zulk eenen toestand ongegrond. De beschaving, meer algemeen doorgedrongen en verspreid, - de toenemende verbindtenissen tusschen de volken, en de gelegenheid, waarin men zich bevindt, om de vorderingen van kunsten en wetenschappen kenbaar te maken, mogen ons te dien aanzien geruststellen. Maar ook in eenen minderen graad kan er onverschilligheid bij een volk heerschen. De menigte kan in hare denkbeelden alle de nuttige instellingen en voordeelen, welke een staat aanbiedt, scheiden van het staatsbestuur zelf, de eersten dienstbaar maken aan hare belangen, en het laatste beschouwen als haar niet betreffende. Ook dit is voor den staat een ongeluk; en deze soort van onverschilligheid, deze apathie, indien ik mij zoo mag uitdrukken, is het, waarover men misschien niet ten onregte klaagt. Hierdoor missen zeer vele veranderingen, welke op het burgerlijk leven een' zeer gelukkigen invloed zouden uitoefenen, haar doel, en blijven bloote vormen, omdat de medewerking van het volk dezelve niet bezielt. Men zoude hiervan niet weinig voorbeelden kunnen aanvoeren. Met welken geest geschieden
| |
| |
b.v. door de meesten de verkiezingen, waartoe zij geroepen worden? Hoe veel beter zoude hieraan niet voldaan worden, indien ieder het groote belang der zaak zich voor oogen stelde, zonder personele bedoelingen, of, gelijk een onzer staatslieden zich uitdrukt, dezen pligt volbragt met een oog op God en eene hand op zijn geweten!
Duidelijker nog en gevoeliger openbaart zich het nadeelige dezer onverschilligheid in de wijze van uitoefening der regterlijke magt. In Frankrijk heeft men in het laatst der vorige eeuw een gedeelte dezer magt in lijfstraffelijke zaken toevertrouwd aan burgers, en nog bestaat daar het geregt der gezworenen. Maar omtrent deze instelling, hoe geprezen door velen hunner geleerden en schrijvers, is de menigte der burgers, die er toe geroepen wordt, onverschillig. Velen bekleeden die waardigheid dikwijls uit liefhebberij voor het vak, weinigen uit burgerlijke belangstelling; de meesten beschouwen het als een' ondragelijken last, en schuwen geene middelen of kunstgrepen, om er zich van te ontslaan. Of, zoo dit niet gelukt, ziet men hen meest, in alle eenigzins moeijelijke regtsgedingen, door eene onwettige zamenspanning, zich ontlasten van deze maatschappelijke verpligting, dezelve overbrengende op de schouders der regteren. In Engeland, waar deze instelling te huis behoort, heeft dezelve haar doel, omdat de volksgeest met haar ingenomen is en haar ondersteunt. In Frankrijk mist dezelve dit oogmerk, omdat de menigte er onverschillig omtrent is, en haar als een' last beschouwt. In Engeland is zij een waarborg van den beschuldigden tegen geweld en onderdrukking. In Frankrijk is zij van deze bestemming (zoo men geachte Schrijvers mag gelooven) hervormd in een middel tot de verachtelijkste misbruiken.
Maar het is niet alleen uit dit oogpunt beschouwd, dat onverschilligheid in eenen staat nadeelig is; ook in andere opzigten is een algemeene volksgeest wenschelijk. Gelijk de mensch, wien het aan vaste beginselen mangelt, niet zelden zich onbedacht overgeeft aan eenen verderfe- | |
| |
lijken indruk, aan eenen onstuimigen hartstogt, zoo is het ook met het volk. Waarom heeft Frankrijk, een anders verlicht volk, bedwelmd door eene schijnschoone vrijheid, zich in eene zee van rampen gestort; terwijl Engeland onberoerd het gezang dier Sirene weêrstond? Waardoor strekte het eerste rijk, jaren lang, ten speelbal van eigenbaat en heerschzucht; terwijl het laatste steeds den weg van ware vrijheid en voorspoed gevolgd heeft? Niet door de magt en het gezag zijner Koningen; niet door het bedwang van legerbenden; neen! maar door den geest van het volk, die het bestuur schraagde, en door storm noch dwaallicht van den regten weg werd afgebragt.
Uit deze aanmerkingen zult gij, M.H., met mij kunnen opmaken, wat men door onverschilligheid te verstaan hebbe, en hoe nadeelig het gemis van eenen volksgeest zij. Vergunt mij nog uwe aandacht, om na te gaan, waaraan deze onverschilligheid zij toe te schrijven, en door welke middelen men eenen algemeenen volksgeest zoude kunnen aanwakkeren.
Waaraan (zoo vraagt men te regt) zoude het toe te schrijven zijn, dat, terwijl de geest van het eene volk waakt voor burgerlijke vrijheden, regten en geregtigheid, het andere volk hiervoor onverschillig is? Wat kan de reden zijn, dat sommige volken, wier staatsvormen op beginselen van eene redelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gevestigd zijn, zich in het algemeen onverschillig omtrent dezelve betoonen; onverschilliger althans, dan men had mogen verwachten, na die zucht, welke hen nog vóór weinige jaren scheen te bezielen? Ik zeg, over het algemeen; want er zijn hiervan gelukkige uitzonderingen in vele bijzondere personen, en de hoop, dat deze eene algemeene navolging zullen vinden, is geenszins verloren.
De beantwoording dezer vrage ligt vooral in het verschillend karakter der volken en der regeringsvormen, welke zich onder hen hebben ontwikkeld. Daar de tijd echter niet gedoogt, hierover uit te weiden, bepalen wij
| |
| |
ons tot het onderzoek, waaraan het toe te schrijven zij, dat ook heden ten dage deze onverschilligheid schijnt te bestaan.
De reden schijnt vooral daarin gelegen te zijn, dat de nieuwe vormen en instellingen, waarmede vele staten zijn begiftigd, niet genoegzaam gevestigd zijn in de zeden en denkbeelden van het volk. Hoe voortreffelijk en nuttig zij zijn mogen, eerst dàn, wanneer zeden en denkbeelden zich met dezelve vereenigen, kunnen zij de algemeene belangstelling en gehechtheid opwekken en bewaren. Nog zijn veler harten zoo uitsluitend ingenomen met de herinneringen van voorvaderlijken voorspoed en voorvaderlijke denkbeelden, dat zij het noodzakelijke en nuttige der nieuwe veranderingen niet genoegzaam waarderen. Nog zijn veler wenschen overdreven, en zonder kennis der tijdsomstandigheden gevormd; hierdoor ontevreden over de uitkomst, verwijderen zij zich van het tegenwoordige en bestaande. Had de tijd trapswijze de noodige veranderingen mogen aanbrengen; ware langzamerhand aan deze behoefte en aan de vorderingen des tijds voldaan; ware zóó die staat geworden, waaronder men nu gelukkig zijn kan, dan zoude het bevredigd gevoel der natie dezelve met dankbaarheid en liefde hebben beloond. Maar de geesel der omwenteling moest vele staten treffen, en het is in zeer vele opzigten aan haar en hare noodlottige gevolgen, dat men de bestaande onverschilligheid moet toeschrijven.
Niet alle standen in de maatschappij gevoelen te gelijker tijd de behoefte naar veranderingen; en gelijk hunne inzigten in dezen, zoo zijn ook hunne belangen verdeeld. De maatschappij bestaat evenmin bij uitzondering voor geleerden en staatkundigen, die in hunne wijsheid beter vermeenen te zien dan andere leden, als ten behoeve van hen alleen, wier stand en bemoeijenissen verder van het staatsbestuur verwijderd zijn. Dikwijls, echter, hebben de eersten, dit vergetende, aan hunne maatschappelijke medeleden veranderingen opgedrongen, welke zij verbeteringen noemden, maar waarvan aan dezen de waarde
| |
| |
onbekend was, en dus niet naar eisch beseft werd. Indien dit niet zelden het geval was gedurende de omwentelingen, wie behoeft zich dan te verwonderen, dat men nog al het belang niet inziet van het bestaande, en zeer veel met onverschilligheid beschouwt?
Velen hebben ter goeder trouwe, niet weinigen zelfs uit edelaardige beginselen, in den waan verkeerd, dat de valsche beloften, welke de omwentelingen aanboden, even zuiver waren, als hunne inzigten. In misleiding verloor men het wezenlijke uit het oog, verwachtte men denkbeeldige volmaaktheid, en juichte in het verschiet eenen maatschappelijken toestand tegen, die nimmer bestaan zoude en nimmer bestaan kon. Gij hebt, M.H., ongetwijfeld wel eens eenen man waargenomen, wiens jeugd, in verblinding, toegewijd was aan eenen hartstogt, waaraan geene voldoening kon geschonken worden. Treurige ondervinding! Niet zelden is zijn smaak voor andere genoegens verdoofd, en, zoo geene vaste beginselen of vaderlijke hulp hem behoeden, gaat hij met onverschilligheid omtrent alles, wat deze aarde geven kan, het einde van zijnen weg te gemoet. Indien het beeld van den mensch dikwijls van toepassing is op een volk, oordeelt dan, of ook hier eenige gelijkenis mogt bestaan?
Burgerlijke oorlogen en omwentelingen hebben te allen tijde de bladeren der geschiedenis ontsierd door voorbeelden van verregaand zedebederf en ondeugden. Nergens openbaren zich meer gewrochten van heerschzucht en eigenbaat, dan in hare wisselingen. De onrustige tijden, met al hunne veranderingen, waarop wij nog terugzien; de steeds wankelende beginselen der staatkunde van den dag; de weifelzinnigheid van velen hebben niet zelden den rustigen burger afkeerig gemaakt van staatsbelangen. Er moge dan nu eene wettige orde van zaken hersteld zijn, en deze de hoop regtvaardigen op gelukkiger toekomst; maar, zouden misschien bij velen wel al die onverschilligheid en afkeerigheid zijn uitgewischt, welke door de jongste gebeurtenissen zijn voortgebragt?
Bij deze redenen zoude men vele andere kunnen voe- | |
| |
gen. Niet overal en altijd zijn de staatsbesturen er op bedacht geweest, om den volksgeest aan te wakkeren, en de zorg, om nationalen rijkdom te bevorderen, heeft misschien meer maatregelen doen nemen, dan het belang, om den zedelijken toestand des volks te verbeteren. Misschien heeft de opvoeding der jeugd niet altijd en overal deze gewenschte strekking gehad. Misschien heeft de aard der denkbeelden, welke omtrent het godsdienstig onderwijs hier en daar heerschende waren, hierop eenen nadeeligen invloed uitgeoefend. Indien het ons doel ware, om ons in het bijzonder bij het vaderland te bepalen, zouden er misschien andere redenen uit deszelfs staatkundige vorming en toestand kunnen worden bijgevoegd; maar het is ons voornemen niet, deze te ontwikkelen. Wij gaan derhalve thans over, om, in de laatste plaats, over eenige middelen te spreken, waardoor de volksgeest gevoed en aangewakkerd kan worden.
Het is met het hestaan van eenen algemeenen volksgeest, gelijk met vele andere verschijnselen in de zedelijke wereld; men gevoelt zijnen invloed, zonder zijnen oorsprong of reden van bestaan juist te kunnen nagaan of aantoonen. Vele in schijn geringe, maar door zamenwerking krachtige oorzaken hebben hiertoe hijgedragen. Aan den gelukkigen uitslag der maatregelen van bestuur, aan de gunstige beschikking des Hemels is men denzelven verschuldigd. Zoo schijnt niets meer invloed te hebben op den geest van een volk, dan het bestaan en de regering van eenen Vorst, uitmuntende door verhevene deugden en een omvattend verstand. Indien zijne regering duurzaam is, en zijne pogingen met zegen bekroond worden, dan laat hij gewoonlijk herinneringen na, waarop zich de algemeene geest des volks vestigt. Dit was voor Frankrijk de gelukkige troon van hendrik IV; voor Rusland, de krachtige regering van Czaar peter; voor Pruissen, het genie van frederik den grooten; en nog rust de volksroem van Zweden op de nagedachtenis van zijnen gustaaf adolf. Zoo door de verwondering en algemeene achting, welke dergelijke
| |
| |
Vorsten opwekken, als door de eenheid, welke zij in het bestuur daarstellen, wordt hunne regering het middelpunt, waarin zich de herinneringen van nationalen roem en welvaart vereenigen.
Doch dit gevoel van nationale waarde en roem zoude, op zichzelf staande, een zwakke grond zijn voor den agemeenen volksgeest. Niet alleen uit het verledene, maar bovenal door het tegenwoordige moet dezelve gevoed en aangewakkerd worden. Dit schijnt men vooral te bereiken door het volmaken dier inrigtingen, welke alle ingezetenen van even nabij betreffen. De belangen van allen, hierin vereenigd, worden natuurlijk meer voldaan, naarmate zij doelmatig en voortreffelijk zijn daargesteld. Uit deze voldoening ontstaat gehechtheid aan dezelve, en door deze gehechtheid aan, en ingenomenheid met datgene, wat allen evenzeer betreft, verspreidt en vestigt zich een nationale geest. De wijze, waarop de algemeene belangen van een land worden behandeld en behartigd, kan hiertoe niet weinig bijdragen. De wijze, waarop men, naarmate van de denkbeelden der inwoneren, vrijheid of bescherming aan godsdienstige gezindheden toestaat; de achting voor eigendom en individuéle regten; de uitoefening van sommige staatsregten, aan den burger opgedragen; de wijze van opvoeding en onderrigting kunnen bij een volk den nationalen geest niet weinig versterken. Om het gevoel van maatschappelijk welzijn bij den gezeten burger te bewaren, en hierdoor zijnen geest in te nemen voor de belangen van den staat, behoort vooral ook de zekerheid van ongestoord, in de middelen van zijn bestaan, te kunnen leven. Er zijn voorzeker vele bedrijven, welke van de weelde en van den smaak van het oogenblik afhangen; kunsten en handwerken kunnen zeker geenszins beschouwd worden als het uitsluitend eigendom van hen, die dezelve uitoefenen; doch de meeste neringen, welke een burgerlijk bestaan opleveren, voldoen aan dadelijke behoeften, en het zoude een wenschelijke maatregel zijn, welke in dezen zoodanig voorzag, dat geene overdrevene mededinging allen benadeelde, en geene uitslui- | |
| |
ting derzelver uitoefening in strijd bragt met andere belangen. Het grootste getal der menschen bestaat niet uit de
zoodanigen, wier verstand of vindingskracht hun altijd middelen van bestaan doet vinden; een huisselijk en werkzaam leven in het aangeleerde bedrijf is de wensch der meeste en der beste burgers, en niets kan meer hunnen geest verbinden aan de belangen van hun land, dan eene ongestoorde burgerlijke welvaart; niets kan meer de ongelukkige zucht naar standsverwisseling voorkomen, dan de gegronde hoop, dat de zoon eens in de werkzaamheden van zijnen vader een zeker bestaan zal kunnen vinden. Door deze en dergelijke middelen schijnt de nationale geest opgewekt en versterkt te worden; doch misschien door niets zoo zeer, als door eene doelmatige wijze, waarop de geregtigheid in burgerlijke, en vooral in strafzaken, wordt uitgeoefend. Hetgeen den burger het dierbaarste is, rust, vermogen, vrijheid, eer en leven, staat onder hare magt. Andere maatregelen van bestuur kunnen, door hunne algemeenheid, de oplettendheid van velen ontgaan; doch waar zij treft of beschermt, treft of beschermt zij onmiddellijk bijzondere personen. Aan haar kan zich niemand onttrekken; elk heeft haar evenzeer noodig. Elke botsing in het maatschappelijk leven wordt door haar beslecht, en dagelijks doet zij haren invloed gevoelen. Dit is weinig, maar genoeg gezegd, om u te overtuigen, dat ons niets meer in het maatschappelijk leven kan ter harte gaan, dan de waarborg van eene onkreukbare en doelmatig ingerigte uitoefening der regterlijke magt. Indien ik het niet zeide, zoudt gij zelf gevoelen, dat de volksgeest nergens meer door gevoed en bewaard wordt. Indien ik er niet genoeg van gezegd heb, moge de geschiedenis bij vele volken het verklaren en bevestigen.
Toen ik begon te spreken, heb ik gezegd, slechts eenige aanmerkingen te kunnen mededeelen over het ter behandeling gekozen onderwerp. Gijl. zult de waarheid hiervan ondervonden hebben. Inderdaad, hoezeer vele omstandigheden zich schijnen te vereenigen, om bij een
| |
| |
volk eenen nationalen geest te voeden, kan zulks door bijkomende oorzaken verhinderd worden. Gebrek aan eenheid in oppermagt en bestuur, onderlinge verdeeldheden, strijdende belangen tusschen onderscheidene gewesten of maatschappelijke standen, en vele andere redenen, kunnen dit beletten. Er bestond in ons werelddeel een plekje gronds, van oudsher gezegend door rijkdom, beschaving en vrijheid. Nijverheid, dapperheid, vele Christelijke deugden, en godsdienstigheid, waren de roem van deszelfs bewoners. Het was, zoo als geen ander, rijk in helden en geleerden, en zijne geschiedenis was een verhaal van wonderen. Maar er ontbrak eenheid van magt en eensgezindheid van inzigten in het belang van den staat. Zoude ons dit land tot voorbeeld kunnen strekken, door zijn gemis aan algemeenen volksgeest? - Maar datzelfde volk werd gelouterd door tegenspoed, en leerde onder vreemde overheersching eene oude veete vergeten. Gods goedheid gaf het zijne vrijheid en zijne Vorsten weder. Nu schaarde het zich om den wettigen troon. Deze werd het middelpunt, waaraan de dierbaarste herinneringen zich verbonden, en waarop de hoop van allen zich vestigde. Zoude men niet hopen mogen, dat een algemeene volksgeest zich hier vormen; dat ieder, onder het genot van zoo vele weldaden, de belangen van zulk een vaderland onder de dierbaarste tellen, en door woorden en daden zal medewerken tot het algemeen welzijn? Hierdoor alleen kan een staat de gegronde hoop koesteren op eene duurzame welvaart; en wie, M.H., die in dit beeld het gezegend land onzer inwoning erkent, zoude hiertoe niet willen bijdragen en medewerken? |
|