Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van taalkundige opmerkingen en bedenkingen.
| |
[pagina 327]
| |
tijd, geheel onwillekeurig zelfs, de verschillende uitspraken, zegswijzen enz., somtijds tot in de kleinste bijzonderheden, opmerken, met eene zonderlinge gewaarwording. B.v. wanneer velen, ook taalkundigen, niet alleen in den dagelijkschen omgang, maar ook op den predikstoel, de laatste n van de op en uitgaande woorden doorgaans zoodanig opslokken, alsof die letter er niet bij behoorde, en er aldus geschreven moest worden: ‘Wij zijn hede zaamgekome, om te overdenke, wat wij te doen hebbe, om getroost te leve en te sterve. Bidde wij om een' zege.’ Of wanneer menige Hollander zegt of schrijft: ‘Het schip legt in de kaai. Ik lag een getuigenis af. Hij lei op den grond. Ik heb mijnen hoed op de tafel gelegen. Is hem dat? Ik kan dien man niet. Ik ken niet meer arbeiden. Wat loopt die stokoude stumper zoetjes!Ga naar voetnoot(*) Wil ik u dit geven, of dat voor u doen?’Ga naar voetnoot(†) enz. Als de ouderwetsche Amsterdammer klaagt ‘over vele mooizen, zoo wel in zijn hoois, als booiten in den tooin.’ Of de Zeeuw, de h met de klinkletters wonderlijk verwisselende, spreekt of schrijft van ‘mijn Eer den Houderling van Aarlem, die, op eene Ollandsche reis, zijn and gestooten eeft tegen een zwaar out, en ook bovendien zoo katievig is geworden, dat ie hezelinne-melk moet drinken, en geen alf huurtje in de kerk kan zien, om den eiligen doop van zien houdste dochters kind bie te wonen.’Ga naar voetnoot(‡) | |
[pagina 328]
| |
Als de Groninger eenen haas gaat scheiten; en menige Duitscher, Nederduitsch sprekende, zegt: ‘Ik pen nog noit in main leben te Sjeveningen keweest, maar wel te Toesboerg an ten Aissel. En taar zain ook zoo koede sjepen als elters.’ Om nu niet te spreken van de Graasschapsche landtaal, welke ik, sinds ruim 21 jaren, dagelijks moet hooren, b.v. ‘Hendrik-eum laot den Domeneer g' nach zeggen,’ (al is het ook op den vollen dag) ‘en dat Gerritje-meuje'n goensdag in 't bedde is gekommen van 'n jonge zeunne; 't kind heef de klem in de bek en is mortslok; de wiezemoer zeg, dat 't wel kapot zal gaon. Maor de kraomvrouwe is helschwierig (bijzonder wel) zonder kop- of liefzeerte. Ze zit al op 't gat overend; eur lust ook al wat te etten, zelfs aerplen met eulli in de panne gebraon. Maor euver 't slimme kind is ze vinnig meujelik en deut bie steurmkes niks as grienen. - De beppe heef eers de ieversen (roodvonk) en doe de koolde gehad; en de boer had ook de rooze zoo in de hoed en de jich in de bassen, dat hie de hozen en bokse (kousen en broek) niet aan of uut kon kriegen. Doch beiden zund mangs (genoegzaam) weêr better, en loopen zoo zwak (rasch) als 'n kiefte door't huus; ook is hie al op 't pingeneeren (wegemaken) gewest. De Domeneer most dan nour ens kommen 'n steurmken kuijeren (een poosje praten) as 't weer niet te bluisterig is, of anders toeke wekke (aanstaande week) as de maone schient en de smerige weg wat relliker is, Maor ik mot zoo waor nao hous; want de loch betuut (de lucht betrekt) al; ook ben ik niet meer zoo zwak (vlug) ter been as smos (eertijds), en kon pardoes in de drek vallen; en dan kreeg ik | |
[pagina 329]
| |
nog kievens toe van mien deerne, even as of ik de pense vol voezel (den buik vol jenever) had. 't Is wel'n miserabel (uitstekend) goeije deerne; maor ze kan ook wel ens zoo hellig werden en uut de bende springen (driftig worden), dat eur de schuum voor de bek staot.’ Al hoor of lees ik ook duizendmaal, en jaren achtereen, zulke en vele andere, meerdere of mindere, afwijkingen van de regte uitspraak of bewoordingen der Nederduitsche tale, b.v. dit winter en dat zomer, den aandacht, de verwisseling van haar, hen en hun, van dan en als, van zelf en zelfs, van zuigen en zogen, van steunen en stenen, van spijt en leedwezen, van reden en oorzaak, enz. zelden blijft het evenwel onopgemerkt en zonder indruk op mijn gevoelGa naar voetnoot(*). Men trekke, echter, hieruit geen te gunstig besluit, alsof ik het Nederduitsch zoo bijzonder magtig ware, en mij daarin stipt naauwkeuriglijk wiste uit te drukken. Niemand is (dit zij zonder gemaakte nederigheid gezegd!) meer, dan ik zelf, van het tegendeel overtuigd; en welligt zal dat ook aan den oordeelkundigen Lezer kunnen blijken uit dit eigen geschrijf. Trouwens, men gelieve mijne boven vermelde omstandigheden in aanmerking te nemen. Het gaat mij dan, als iemand, die aan een fraai gebouw eenige gebreken opmerkt, en voorslagen ter verbetering waagt te doen; maar echter verre af is van, zelf, een goed gebouw te kunnen optrekken. Doch, waar dwale ik heen! Het hoofd van dit opstel belooft eene proeve van taalkundige opmerkingen en bedenkingen. De Letteroefenaar verwacht dus, billijkerwijze, rets meer, dan het boven geschrevene, 't welk misschien van te weinig belang voor hem is. Het zij dan aan eenen mingeoefenden, echter eenigzins genaturalizeerden (men verschoone dit bastaardwoord! zou men daarvoor misschien kunnen zeggen: vernederlandscht?) vreemdeling vergund, om hier eeni ge bijzondere staaltjes van zijne - mag hij zeggen: taalkundige? - opmerkingen en bedenkingen ten toets te brengen van den meergeoefenden Lezer dezes geachten Tijdschrifts! Zeer vereerend zal het voor hem zijn, indien dezelve niet ten eene- | |
[pagina 330]
| |
male verwerpelijk mogten worden bevonden, en eene gepaste teregtwijzing zal hem verblijden. Doch ter zake! A. Aan de uitspraak van het woord vooroordeel kan men den Duitscher, den Hollander, en den Franschman doorgaans onderkennen. De Duitscher legt den klemtoom op de eerste lettergreep, overeenkomstig met zijne gewone uitspraak van het Duitsche Vorurtheil; de Hollander, of liever de Nederlander, op de tweede lettergreep; de Franschman, op de laatste. Maar, wiens uitspraak is de juiste? Naar mijn inzien die des Duitschers; want het zamengestelde woord vooroordeel beteekent eigenlijk een oordeel, 't welk vóór den behoorlijken tijd, of een genoegzaam onderzoek, geveld wordt. Derhalve moet op het woordeken voor de klemtoon liggen. Maar, zou men dan de Nederlandsche uitspraak van dat woord niet behooren te verbeteren? Zij valt wel - ik beken het - niet zoo gemakkelijk, als die van het Hoogduitsche woord Vorurtheil, dewijl de tweede lettergreep van het laatstgenoemde kort is, 't welk bij vooroordeel niet plaats heeft; en dit is denkelijk ook wel de oorzaak dier verkeerde uitspraak, maar geenszins een voldoende grond, om daarbij te blijven. Of zou de echte Nederlander, wiens taal zich anders zoo bijzonder onderscheidt door de juiste plaatsing van den klemtoon op het zakelijke deel der woorden, een eigen vaderlandsch woord minder juist kunnen uitspreken, dan zulks gedaan wordt door vele Nederduitsch sprekende Duitschers? Dat kan ik naauwelijks gelooven. Men neme slechts de proef, en de uitslag zal, vertrouw ik, mij niet beschamen. Hetzelfde geldt van voorloopige, vooruitloopen, enz. Ook bij het eerste dezer woorden hoor ik dikwijls, en bij het laatste schier altijd, den klemtoon leggen op de tweede lettergreep, en niet, zoo als het, mijns inziens, behoort, op de eerste. Want vooruitloopen schijnt mij uit drie woorden: vóór-uit-loopen, zamengesteld, en deszelfs gebruik ontleend te zijn van schepen of schapen enz., die uit de haven, den stal enz. loopen, doch waarvan de snelstzeilende en driftigste vóór de overigen uit loopen. Gelijk nu, bij uitloopen, de klemtoon altijd, zoo als het behoort, gelegd wordt op de eerste lettergreep, en niet op de tweede: even zoo, dunkt mij, moest zulks ook volstrektelijk plaats hebben bij vóóruitloopen; zoo ook bij vóóruitzigt, vóór- en nádeelig, enz. B. ‘Dit is de peine, of (volgens de Geldersche uitspraak) de pijn, waard of niet waard.’ Deze spreekwijs hoor ik ge- | |
[pagina 331]
| |
duriglijk; maar, waar komt ze eigenlijk van daan? In enkele gevallen kan wel wezenlijk pijn of smart in aanmerking komen; b.v. het uittrekken van eene kwade kies, de insnijding eener wonde, en het afzetten van een bedorven lid, is de daaraan verbondene pijn wel waard, als men daardoor het ongemak herstellen of een grooter kwaad verhoeden kan. In de meeste gevallen, echter, waarop men die spreekwijs toepasselijk maakt, komt hoegenaamd geene pijn of smart in aanmerking, Men neme daarvan slechts de proef! - Ik vermoede, dat die spreekwijs moet worden afgeleid van het Fransche woord peine, beteekenende moeite. Trouwens de Fransch. man zegt: ‘Cela vaut, ou ne vaut pas, la peine.’ (Dit is de moeite al of niet waard.) C. Wederspreken, wederstaan, wederstreven, enz. met de daarvan afgeleide zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, worden in den Bijbel en bij de hedendaagsche, ook zeer taalkundige, Schrijvers, vrij algemeen, gebezigd in de beteekenis van tegenstaan, tegenspreken, tegenstreven, en drukken dus eene vijandige werkzaamheid uit.' Maar is dat wel juist? Zou men het niet voor eenen verkeerdelijk ingeslopenen Germanismus mogen houden, en derhalve afschaffen? De Duitsche woorden wieder en wider (met en zonder e) zijn van eene zeer verschillende beteekenis. Het eerste (wieder) is een bijwoord, en komt overeen met het Nederduitsche weder, in de beteekenis van andermaal, op nieuw, of herhaaldelijk; b.v. Wiederherstellung, Wiederkunft, Wiederholung (herstelling, wederkomst, herhaling). Maar het andere Duitsche woord (wider) is een voorzetsel, en komt overeen met het Nederduitsche tegen; b.v. Widerstand, Widersacher, ich habe etwas wider dich, (tegenstand, tegenpartij, ik heb iets tegen u.) Nu vermoede ik, dat men op het wezenlijk onderscheid tusschen het Hoogduitsche wieder en wider niet behoorlijk gelet, en daarom de woorden wederspreken, wederstaan enz. in een' nadeeligen zin heeft opgevat en gangbaar gemaakt. Maar, als dat nu eens dadelijk het geval ware, zou men dien misslag dan niet nog kunnen verbeteren, door de afschaffing dier woorden, waarvoor men toch wel andere heeft (zie de bovengenoemde) en des noods nog nieuwe en betere scheppen kon, of - indien men die bastaardwoorden volstrekt niet wil missen - door het gebruik derzelven alleen in de beteekenis van op nieuw, herhaaldelijk? (Het over en weder, d.i. wederzijdsch, spreken is immers nog dadelijk in | |
[pagina 332]
| |
gebruik.) Het komt mij toch veel beter voor, eene bastaardplant, die de plaats der echte bedriegelijk heeft ingenomen, ganschelijk uit te roeijen, of ten minste door eene behoorlijke verplaatsing onschadelijk te maken, dan dezelve noodeloozerwijze te behouden, of op hare oude, misleidende plaats gerust te laten staan, ten einde des te meer te kunnen roemen op eene groote verscheidenheid van zoogenaamd gelijksoortige plantgewassen. Doch, in geval mijn vermoeden en voorslag eenigen bijval mogt vinden, diende men de Dichters, welke zich in hunne geliefkoosde vrijheid niet zoo gemakkelijk laten beteugelen, beleefdelijk te verzoeken, om zich van de meergenoemde en soortgelijke woorden, in den afgekeurden zin, niet anders te bedienen, dan in den dringendsten nood, b.v. als de voetmaat de verkorting eener lettergreep volstrektelijk vereischte, 't welk wel bij weder in weêr, maar geenszins bij tegen plaats kan hebben. Men vergunne mij, intusschen, nog eene audere bedenking mede te deelen. Is er welligt grond, om het meergenoemd woordeken weder (in wederspreken enz.) af te leiden van het werkwoord weren, zich verweren, en het daarvan afkomstige weer? Dan zou ik de gangbare beteekenis en het gewoon gebruik dier woorden, buiten twijfel, beter verstaan en minder afkeuren; maar dan schijnt het evenwel te moeten zijn weerspreken, weerstaan enz. (zonder het verkortingsteeken a, zoo als weerloos enz.) en niet wederspreken of weêrspreken, zoo als men altijd doet; want men mag wel weder in weêr, maar niet weer in weder herscheppen. D. De Hollander begeert eenen zoen, maar de Geldersche eenen kus. Wie heeft gelijk? Ik geloof beiden en geen van beiden, al naar mate men het te passe brengt. Een kus, is, naar mijn inzien, het gewone teeken van liefde of vriendschap; maar een zoen dat van verzoening. Er worden dus wel duizend kusjes gegeventegen éénen zoen; want de laatste vooronderstelt eene voorafgegane verwijdering. Zoo komt het mij althans voor; en is deze uitlegging gegrond, - waarover deskundigen mogen oordeelen, - dan verwondert het mij, dat de Heer p. weiland (in zijn Woordenboek der Synonimen) het woord kus niet eens heeft opgenomen. Welligt, echter, zal zijn Ed. zulks vergoeden in het laatste stuk, bij de opgave van het woord zoenGa naar voetnoot(*). - Hoe dit zij, we- | |
[pagina 333]
| |
gens het, mij waarschijnlijk, onderscheid van beteekenis der woorden kus en zoen, zou ik zeer ongaarne één derzelven willen missen. Moest dit echter plaats hebben, en wierd mij dan de keuze tusschen beiden overgelaten, ik zou onverwijld de partij van den Gelderschen kiezen. Deze toch kan het denkbeeld van verzoening nog, zonder veel omslag, uitdrukken met het werkwoord afkussen; terwijl de Hollander, met zijne zoentjes, in de meeste gevallen, bijster verlegen stond. E. De woorden rieken en ruiken worden (indien ik wèl heb opgemerkt) vrij algemeen als gelijkbeteekenend beschouwd en gebruikt; alleen met dit onderscheid, dat men het eerste (rieken), als te ouderwetsch, thans veel zeldzamer bezigt, dan het laatste (ruiken), 't welk in vroegere tijden weinig bekend scheen. In de oude Bijbelvertaling vinde ik althans, berhaalde keeren, gewag gemaakt van rieken, maar nimmer van ruiken; b.v. Exod. XXV:6: ‘welriekende specerijen;’ XXX:38: ‘De man, die .... daaraan te rieken;’ jesaia XI:3: ‘Zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren,’ - behalve in de straks nog te noemen plaatsen. Zelfs de Hoogleeraren siegenbeek en van der palm schijnen geen zakelijk onderscheid tusschen rieken en ruiken te vinden. In des eerstgenoemden Woordenboek voor de Nederduitsche spelling lees ik woordelijk het volgende: ‘rieken (ruiken) b. en o.w. ongelijkvll ik rook (wij roken) heb geroken;’ en wat verder, bij het woord ruiken, alleen dit gevoegd: ‘zie rieken.’ De Heer van der palm bezigt, in navolging der oude Bijbelvertaling, het woord rieken, in de bedrijvende zoo wel als onzijdige beteekenis, van reuk hebben en veroorzaken; b.v. Ps. CXV:16: ‘Zij (de afgoden) hebben eenen neus, maar rieken niet,’ amos V:21: ‘Ik mag uwe verbodsdagen niet rieken;’ en joan. XI:39: ‘Hij (de doode Lazarus) riekt nu al.’ Dan, met eerbied voor het veel geldend gezag van zulke beroemde Taalkundigen, zij het mij vergund, zediglijk in bedenking te geven: of er niet tusschen ruiken en rieken een wezenlijk onderscheid reeds dadelijk besta, of anders nog behoorde te worden vastgesteld? Dit onderscheid komt mij voor, daarin gelegen te zijn, dat ruiken, als een louter bedrijvend werkwoord, moet worden gebezigd alleen van bezielde wezens (menschen en dieren), die met het zintuig van den reuk begaafd zijn, en den verschillenden indruk van | |
[pagina 334]
| |
allerlei uitwasemingen dadelijk ontwaren; maar rieken, als een louter onzijdig werkwoord, gebruikt worde van alle, ook levenlooze voorwerpen, welke door hunne uitwasemingen zulk eenen indruk veroorzaken. Kortom, ruiken beteekent, naar mijn gevoel, reuk hebben, of ontvangen; en rieken: denzelven veroorzaken. Volgens deze opvatting zou men derhalve moeten zeggen: De jagthond ruikt het spoor van den riekenden haas. Ik ruik welriekende bloemen en specerijen. Dit riekt naar den mutsaard (niet mosterd, zoo als veelal gezegd wordt), maar dat riekt naar een aas, enz. Het zou dan verkeerd zijn, te spreken van aangenaam ruikende bloemen; en het zoo algemeen gebezigd woord ruiker (beteekenende een bosje van welriekende bloemen) moet mitsdien herschapen worden in rieker of bloemenrieker; want de bloemen hebben geen zintuig van den reuk. Vinden deskundigen, echter, meer grond, om het onderscheid der vaak genoemde woorden in eene omgekeerde rede te bepalen, ik onderwerp mij dan gaarne aan beter oordeel. In alle geval komt het mij veel gepaster voor, die woorden, in het gebruik, zakelijk te onderscheiden, dan ze, als gelijkbeteekenend, naar willekeur te bezigen. Waartoe anders twee woorden, waarvan het eene niets anders uitdrukt dan het andere? Ten besluite voeg ik hierbij nog deze bedenking: of men, om dat onderscheid, ook in de vervoeging, des te sterker te doen uitkomen, het woord rieken niet kon behandelen als een gelijkvloeijend werkwoord; dus: ik riekte, ik heb geriekt, in plaats van: ik rook, heb geroken, enz. F. Al wie de Fransche taal, of ook maar de spelling, slechts een weinig verstaat, zal aan de Fransche namen, b.v. bonvoust, gendebien, pareau, chateaubriant, l'enfant, enz. eene Fransche uitspraak geven; en dit behoort ook zoo: trouwens, eene Nederduitsche uitspraak derzelven zou in elks oor barbaarsch klinken. Maar, behoorde men dan niet ook op gelijke wijze te werk te gaan in het uitspreken der namen van Duitsche Geleerden? Dit geschiedt echter zeer zelden; doorgaans hoor ik de namen van zimmermann, gutmann, noesselt of nösselt, kuinoel enz. uitspreken volgens de Nederduitsche spelling. Dat doen zelfs geletterden, ja Geleerden van den eersten rang! Ik kan niet ontveinzen, dat mij zulks | |
[pagina 335]
| |
verwondert en stuit. En wat zou Prof. kuinoel zelf - om slechts éénen te noemen - wel zeggen, wanneer hij zijnen naam, hier te lande, zoo hoorde radbraken, zelfs door de geleerde gebruikers en aanhalers van zijn algemeen gezocht werk, over de historische boeken van het N.V.? Maar, waarin mag toch de eigenlijke grond der, doorgaans verkeerde, uitspraak der Duitsche namen gelegen zijn? Onkunde kan men onmogelijk vooronderstellen. Wie toch, die slechts het Duitsche a, b, c geleerd heeft, weet niet, dat de Duitsche z moet worden uitgesproken als ts, de u als oe, de ui of ü als uu, de oe of ö als eu, enz.; zoodat de bovengenoemde namen behooren te worden uitgesproken, alsof ze aldus geschreven waren: tsimmermann (NB. de i scherp en niet dof uitgesproken), goetmann, neusselt, kuuneul? Maar, zou de regte uitspraak dier namen welligt te moeijelijk zijn voor den Nederlander? Dat kan ik volstrekt niet gelooven. De éénige moeijelijkheid zou kunnen schijnen te liggen in de juiste uitspraak van de Duitsche z; dan, wie de oud-Nederlandsche woorden vertsaagd worden, tsidderen, tsissen enz. goed weet uit te spreken, die behoeft voor de namen zimmermann, zollikofer, zerrenner enz. niet verlegen te blijven staan. Ik vermoede, dat de hoofdgrond dier vrij algemeen verkeerde uitspraak der Duitsche namen gelegen is in de vaak misleidende overeenkomst van beide talen, en dat velen zich meer toeleggen op het zakelijk verstaan dan op de regte uitspraak van het Hoogduitsch. Intusschen dient men toch daaromtrent meer naauwkeurig te werk te gaan. |
|