| |
Een droom.
Onlangs had ik van een onzer nieuwste Tijdschriften ettelijke Nommers achter elkander gelezen. Zeer veel goeds was er mij in voorgekomen, maar ook wel eens wat onbekookts. Wat mij het meest gehinderd en geërgerd had, was het oordeel, hetwelk ik door de Schrijvers geveld zag over zaken, waarvan zij blijkbaar geene grondige kennis hebben. Hiertoe behoorden, in de eerste plaats, de herhaalde uitvallen tegen het gebruik der Latijnsche taal, ook in wetenschappelijke zaken; terwijl het evenwel door geleerde mannen onwederspreekbaar a priori bewezen en bij ondervinding in andere Landen (ten deele, helaas! ook reeds hier) gebleken is, dat het ter zijde zetten en verwaarloozen van die taal het graf is van alle gegronde kennis, en eene geheele verwoesting van den goeden smaak te weeg brengt, Vol van deze en dergelijke overdenkingen
| |
| |
begaf ik mij te bedde, en, in slaap geraakt zijnde, had ik den navolgenden
| |
Droom.
Het was de eerste dag van Januarij, en ik ging een bezoek van gelukwensching afleggen bij de eerbiedwaardige Mevrouw paleotes; want men had mij onderrigt, dat zoodanige pligtpleging aan lieden van mijnen stand betaamde. Vermits nu het getal der genen, welke tot dezen stand behooren, of voor 't minst er zich onder rangschikken, zeer groot is, verwachtte ik het hôtel der Dame vervuld te zullen vinden van personen van aanzien of van wijdvermaarden naam, allen in deftige kleedij.
De straat, waarin zij woonde, verbazend lang en daarbij lijnregt zijnde, had ik den schoonen, eenigermate vooruitspringenden en met Korinthische zuilen versierden, voorgevel van haar verblijf reeds op eenen verren afstand in het oog, en verwonderde mij niet weinig, geenerlei gewoel, ik mag zeggen schier geen levend mensch, in dien geheelen omtrek gewaar te worden.
Tot het hôtel genaderd zijnde, klopte ik aan de voorpoort. Een man van meer dan middelbaren ouderdom, van een achtbaar gelaat, gekleed met eenen tabbaard, over een wijd, hagelwit onderkleed, hebbende eene gouden inktflesch aan den gordel hangen, en eene zware schrijfpen, (vermoede-lijk eene zwaneschacht) met een' parkementen rol, in de linkerhand hondende, deed mij de poort open. Zoodra ik te kennen had gegeven, dat ik bij Mevrouw mijne opwachting wenschte te maken, geleidde hij mij, door een hoog, marmeren, langwerpig-vierkant voorhuis of portaal, waar men ter wederzijde vier deftige, diep inspringende deuren vond, en welks achterste gedeelte op eenen verrukkelijk aangelegden hof uitzag, naar het laatste der vertrekken aan de regterhand. Hier vond ik een elftal personen bijeen, van wijdverschillende kleederdragt: enkelen waren er onder, die, ofschoon net en zindelijk uitgedost, echter in hun uiterlijk de merkteekenen schenen te dragen van eenen bekrompen, zoo al niet behoeftigen, staat.
Bij mijn binnentreden had ik eene beleefde buiging gemaakt, welke ik van de aanwezigen niet minder beleefd terug ontving; doch niemand sprak, behalve dat de portier, of geleider, mij vroeg naar mijnen naam en mijn beroep, waar- | |
| |
van hij, nadat ik ze hem gezegd had, aanteekening deed op den parkementen rol, verwijderende hij zich terstond daarop door eene poort of deur aan het einde des vertreks.
Bij de stilte, welke rondom mij heerschte, terwijl hier en daar slechts als fluisterende gesproken werd, had ik gelegenheid, om de plaats, waar ik mij bevond, aandachtig te beschouwen. Zij was, even als het voorhuis, langwerpig vierkant. De wanden waren van blaauw camé, met ligt rozeroode randen, rustende op een rondloopend onderwerk van Caristisch marmer. De schoorsteen, wiens hooge mantel door Careatiden, in de gedaante van Bergnimsen, ondersteund werd, deelde die zijde des vertreks in twee gelijke vakken. Dit zelfde had aan de tegenovergestelde zijde plaats door middel eener vaas, in half verheven werk, waar de opoffering van ifigenia op uitgebeeld was. De schoorsteen zelf pronkte met de bronzen borstbeelden van homerus, hippokrates, sokrates, plato, demosthenes en sofokles. In de vier wandvakken zag men heerlijke schiiderstukken, met meer dan levens groote voorwerpen, voorstellende orpheus, waar hij het wild gedierte naar den zoeten klank zijner lier doet luisteren; amfion, door het geluid van zijn snarenspel de muren van Thebe bouwende; herkules, de Centauren verslaande, en theseus, met den gevelden Minotaurus aan zijne voeten. De vloer was van zuiver mosaïk. Van hier naar den straks gemelden hof het oog wendende, zag ik, in het midden des ruimen hoofdperks, den Laokoon, te regt door plinius geschat als het heerlijkste kunstgewrocht der Oudheid; en, op bekwame afstanden daar rondom, den beroemden Apollo, de Venus, uit het schuim der zee oprijzende, den Herkules, het meesterstuk van glycon, en den weinig minder schoonen Meleager. De treffendste schakering van
verschillend groen, hier en ginds door een' bruinen, laaggetakten benk of door een' bonten pseudo-plataan afgewisseld, hielden oog en hart als opgetogen.
Toen ik mij met al dat schoon vergast had, ging de deur, van welke ik het laatst sprak, weder open, en een persoon, in gedaante en kleederdragt aan mijnen eersten geleider zeer gelijk, verzocht ons, door dezelve hem te volgen. Ik voegde mij achter de overige Heeren, en was alzoo de laatste. Wij kwamen in eene ruime galerij, op drie plaatsen aan de zijde van den hof open, terwijl de tegenoverstaaude wand eene keurlijke boekerij vertoonde.
| |
| |
Aan het oppereinde der galerij zat de Dame, in een' elpenbeenen stoel, den vorm hebbende van eene sella curulis, aan eene wit marmeren tafel, rustende op vier bronzen griffioensklaauwen. Bij ons naderende zettede zij haren, in goud gevatten, bril af. Haar linkerarm steunde op ettelijke parkementen rollen, hoedanig er één voor haar open lag, welken ik voor een oud handschrift erkende. Aan hare regterzijde stonden eenige antieke tranenfleschjes, en in die hand hield zij een dergelijk, waarin zij het vocht, dat biggelende haar langs de wangen stroomde, van oogenblik tot oogenblik scheen op te vangen.
Die van ons de voorste was, (een rijzig, doch zeer hoogbejaard man, met een vriendelijk gelaat, en blozend van kleur, welken ik ook meende in het andere vertrek den naam van onze Nestor te hebben hooren geven) deed eene korte en eenvoudige, doch daarom niet minder treffende aanspraak, waarin hij der Dame, onder anderen, een langdurig leven, onafgebrokene gezondheid en een steeds vermeerderend gezag toewenschte. Natuurlijkerwijze wachtte ik van haar eene welingerigte dankbetuiging; doch verre vandaar. ‘Helaas!’ sprak zij, op eenen hartverscheurenden toon: ‘Helaas! gijzelve, mijne Heeren! weet, dat deze uw wensch, hoe opregt anders ook gemeend, ijdel is. Met mij is het afgedaan. Ik moet er onder. Mijne vijanden hebben mijn verderf gezworen.’ - Als van den donder getroffen, en mijzelven, als 't ware, vergetende, viel ik haar in de rede, met deze woorden: ‘Hoe, Mevrouw! zouden er lieden in de wereld zijn, ondeugend genoeg om toe te leggen op een zoo dierbaar leven als het uwe, hetwelk door eene reeks van eeuwen is geëerbiedigd en in hooge waarde gehouden? Ware het zoo, men mogt alles voor verloren achten, en vaarwel zeggen aan alle goede beginselen van wetenschappen, fraaije letteren en schoone kunsten.’ - ‘Wat gij daar zegt,’ hernam zij, ‘is volkomen waar. Het is de eerste maal, dat ik het genoegen heb van u te zien: de elf overige Heeren, hier tegenwoordig, ken ik vele jaren, als mijne getrouwe vrienden, en sinds lang had ik hun getal met niemand mogen zien vermeerderen: ik verheug mij dus zeer, u onder hen te aanschouwen. Houd het mij echter ten goede, zoo ik er mij over verwonder, dat gij niet hebt opgemerkt, wat dagelijks rondom u gebeurt. Gij behoordet te weten, dat men
| |
| |
openlijk van niets met meerdere geestdrift spreekt, dan van mij uit den weg te ruimen als eene oude sufster, en mij de plaats der eer, welke ik eeuwen lang bekleed heb, te doen inruimen aan mijne ondankbare kweekelinge, het ingebeelde nufje neotes.
Ik heb, gedurende mijn leven, meer booze aanvallen moeten ondervinden, maar nooit eenen, aan den tegenwoordigen gelijk, noch die mij zoo groote zorg gebaard heeft. Destijds was het eene toomelooze eigenliefde, welke de gemoederen tegen mij ophitste; heden is het onkunde, drieste onwetendheid. Zij, die mij bevorens vijandig aanvielen, hadden wel de grootste verpligting aan mij; want aan mijnen onvermoeiden arbeid, aan mijne nachtwaken waren zij alle die verdiensten verschuldigd, waardoor zij zich van het gros der menschen met luister deden onderscheiden, en zich den weg geopend hadden tot de onsterfelijkheid. Zij waren derhalve wel ondankbaar in eene hooge mate; maar zij kenden mij voor 't minst, en in hun binnenste erkenden zij mijne verdiensten. Duizend en duizend malen had ik hen voor mijnen zetel geknield gezien, mij door hen hooren raadplegen als hunne hoogste Godspraak, terwijl zij aan mijne lippen hingen, en, vol van bewondering en diepen eerbied, mijne woorden en gedachten als kostbare paarlen opzamelden, ja er hunne eer in stelden, hulde te bewijzen tot zelfs aan de vlekjes in mijn gelaat, aan de rimpels in mijn voorhoofd, aan mijne, hier en daar door de jaren schier uitgewischte, trekken, welke zij, wat meer is, nog wel zorgvuldig afteekenden, en tevens mijne grijze lokken schiftten, hair voor hair, om zoo te spreken, tellende, en mij eene schoonheid en bevalligheden toeschrijvende, welke toen reeds mijn deel niet meer waren. - Het viel mij zekerlijk hard, in de zoodanigen naderhand mijne bestrijders te ontmoeten; maar, gelijk ik zoo even zeide, deze kenden mij voor 't minst, en het strekte mij altijd nog tot troost, alle de sieraden, waarmede ik hen zag pronken, als geschenken van mijne hand te mogen beschouwen. - Maar wie zijn mijne hedendaagsche vijanden? Een schamele en berooide hoop, welke ter naauwer nood mijnen naam weet uit te spreken; voor een gedeelte baardelooze jongens, bedorven door eene averegtsche opvoeding, ruim zoo waanwijs, als diep
onwetend, en over alles oordeelende, alles op eenen
| |
| |
zoo meesterachtigen toon beslissende, als waren zij aan mijne voeten opgetogen en onder mijne dagelijksche lessen grijs geworden, daar zij evenwel mij niet alleen nooit aanschouwd, geen' enkelen trek immer van mij gezien hebben, dan misschien uit sommige, meestal zeer gebrekkige, afbeeldsels, welke over de geheele wereld verspreid zijn. Het is wezenlijk een jammerhartig schouwspel, zoo als zij, niet eens regt op hunne beenen kunnende staan, veel min regelmatig loopen, evenwel reeds willen dansen, ja voor welafgerigte voordansers meenen gehouden te moeten worden. De wonderbare sprongen, welke zij maken, zijn daarom ook als die van beschonkene lieden, wier hoofd draait en geheel bedwelmd is. Ondersteunde ik hen niet nu en dan onbemerkt, daartoe gedrongen door de zachtmoedigheid, welke mij eigen is, en door de algemeene menschenmin, die mijn hart vervult, zij kneusden of braken hunne ledematen ieder oogenblik op de deerlijkste wijze.’
‘Is het (dus viel ik hier de eerwaardige spreekster weder in) Is het mij geoorloofd te vragen, Mevrouw! wat gij, indien het dus met de zaak gelegen is, van zulke bestrijders kunt te vreezen hebben? Ik weet zeer wel, hoe nu en dan, in vroegere dagen, vrij algemeen beweerd is, dat uwe voedsterdochter neotes u in kennis, smaak en vernuft evenaarde, somwijlen zelfs overtrof, en dat haar derhalve, zoo al niet uw eerezetel, voor 't minst een evengelijke naast denzelven toekwam. Ik ben overtuigd, dat die stelling valsch was, en, genomen zij ware gegrond geweest, dan nog moest men steeds in het oog hebben gehouden, dat, welke voortreffelijke gaven en hoedanigheden de jeugdige neotes anders ook bezitten mogt, zij dat alles aan u had dank te weten. Ondertusschen waren (gelijk gij zelve hebt aangemerkt) dezulken, die toen zich u vijandig betoonden, altijd nog lieden van eene beschaaf de opvoeding, die hunne, meerdere of mindere, kennis van u verkregen hadden, en wier oordeel en verstand gevormd waren geworden in uwe wijdvermaarde school: de aanslagen der zoodanigen konden dus inderdaad voor uw gezag hoogstgevaarlijk zijn geworden; maar, daar gij, in weerwil van dat alles, dat gezag hebt staande gehouden, meen ik regt te hebben, om nogmaals te vragen, welke schade u door aanvallers, hoedanig zij door u beschreven zijn, wezenlijk kan worden roegebragt?’
| |
| |
‘Niets,’ hervattede de grijze pallotes andermaal, ‘is gemakkelijker, dan u dienaangaande voldoende in te lichten. Zoo lang men de talen, van welke ik gewoon ben mij te bedienen, bleef eerbiedigen, en derzelver kennis nog als de Propyleen van het Parthenon en als den sleutel tot het heiligdom van den Roem beschouwde, liep ik van volkomen verlies mijns gebieds geen gevaar. De meesten der genen, die zich door de aanhangers van neotes tegen mij hadden laten voorinnemen, konden mij toch nog altijd hooren en verstaan, en werden gemeenlijk, wanneer zij slechts eenmaal mijne woning binnentraden, mij zoo zeer genegen, als zij zich bevorens van mij afkeerig betoond hadden; maar nu mijne grootste vijandinnen, Onkunde en Traagheid, het zoo ver hebben weten te brengen, dat mijne spraak in minachting is gekomen, en zij de Volken diets hebben weten te maken, dat elk voor zich een eigen Wijsheidstempeltje behoore te bouwen, moet de arbeid aan den algemeenen Tempel stilstaan; want men zoude er noodwendig eene soortgelijke verwarring bij ondervinden, als bij dien torenbouw, waarvan zekere gewijde Rollen gewag maken. Ofschoon er nu al een enkel Volk zij, welks spraak door de meeste anderen, meer of min volkomen, verstaan wordt, datzelfde Volk echter verstaat de spraken der andere Volken niet, zoo min als deze zich onderling en wederkeerig verstaan kunnen. - Doch ik wil mij nog bevattelijker verklaren, en mijzelve en mijne eer voor een oogenblik ter zijde stellen, om de zaak verder te beschouwen uit het laatst gekozen oogpunt.
Dat men zijne moederspraak op prijs stelt, en haar meer en meer tracht te beschaven en op te luisteren, is pligtelijk en lofwaardig. Ik beaam geheel, wat ik mij herinner, bij eenen uwer Landgenooten, eenen Nederlandschen Dichter, (voor het overige een mijner warmste vrienden) gelezen te hebben:
Geen Volk verdient den naam van edel, wijs en vroed,
Dat voor zijn moedertaal geen' hoogen eerbied voedt.
Maar deze eerbied behoort nooit zoo verre te gaan, om, te harer liefde, die oude talen, in welke de grondslagen der wereldwijsheid gelegd zijn, en waaraan de Volken hunne wetenschappelijke beschaving hebben te danken, als
| |
| |
nutteloos te willen doen beschouwen en bijkans geheel ter zijde te zetten. Ondertusschen is men in dat werelddeel, hetwelk gedurende vele eeuwen in ware kennis boven de andere hoog uitmuntte, hier en ginds tot zulk eene dwaasheid vervallen, ten gevolge waarvan men de oude talen aldaar reeds zoo zeer is vergeten, dat men zich geheel buiten staat bevindt, om wijsheid en kennis, gelijk voorheen, uit de echte en zuivere bronnen te putten, maar zich vergenoegen moet met hetgeen door anderen, niet zelden verkeerdelijk, daaruit is opgedischt geworden. - Is men dan, mogt ik vragen, te stikziende, te traag van begrip, om niet op te merken, dat, door dezen doolweg te volgen, voor de Geleerdheid hetzelfde ongeluk bewerkt wordt, wat het stelsel van afsluiting (isolement), door ettelijke Souvereinen omhelsd en aangekleefd, voor den Koophandel en de Scheepvaart heeft te weeg gebragt? Gelijk dat noodlottige stelsel de wederkeerige betrekkingen tusschen de onderscheidene Volken schier geheel heeft vernietigd, verbreekt het andere den onderlingen band van vereeniging tusschen de Geleerden, welke, in die hoedanigheid, zich nooit behooren aan te merken als leden van bijzondere Staten, maar gezamenlijk als burgers van het Gemeenebest der Letteren, in welke betrekking, en om elkander volkomen te verstaan, zij eene algemeene spraak van noode hebben. En welke toch zoude tot dat einde verkieslijker kunnen zijn, dan die, waarvan zij zich van oudsher plagten te bedienen, die te gelijk, zoo als gij weet, mijne dagelijksche taal is?
Of zoude men misschien gelooven, dat het bezigen der verschillende landtalen, bij het handelen over wetenschappen en onderwerpen van geleerdheid, voor het afzonderlijk geluk der verschillende Volken bevorderlijk zij? Kan men alle menschen tot Geleerden maken? En gesteld, men ware er toe in staat, zou dit de Burgermaatschappijen tot grooteren bloei verheffen? - wat zeg ik? zouden zij op dien voet kunnen in wezen blijven? - Wat werkt men er dan over het algemeen mede uit? Niets anders, dan halfgeleerden te vormen, en verwaandheid, de onafscheidelijke gezellinne van gebrekkige kennis, te voeden en aan te kweeken?
En ware het dit nog alleen; maar er vloeit grootere schade uit voort. Nemen wij, om dit klaar te doen be- | |
| |
vatten, eenige weinige wetenschappen onder dit oogpunt in aanschouw.
De Godgeleerde schrijft over duistere vraagstukken, en over onderwerpen, die nooit tot volkomene klaarheid en bevattelijkheid te brengen zijn. De in deze wetenschap onbedrevene, die dusverre bij zijne eenvoudige Godsdienstkennis vrede had, leest het geschrevene, denkt er over na; maar zijn verstand, er zich onvoldaan bij gevoelende, geraakt over zulk eene vraag, over zulk een onderwerp, waar hij bevorens zelfs nooit aan gedacht had, in twijfel, en, daar hij nu toch meent, dat dit alles tot de Godsdienst in een wezenlijk verband sta, ja tot haar wezen behoore, voert deze twijfel hem weldra verder, zoodat zelfs hetgeen bij hem onwrikbaar vast stond op losse schroeven geraakt, waarvan het gevolg is, dat het rustpunt zijner hoop, de vrede zijner ziel, de regel en leiddraad van zijnen handel en wandel voor hem verloren gaan.
De Arts brengt in de gemeene volkstaal een stelsel van Geneeskunde in het licht, of behandelt zoo de natuur, de kenteekenen, den loop en de geneeswijze van sommige kwalen of krankheden. Wat werkt hij er mede uit bij de oningewijden in zijne kunst? Van die zijn werk gelezen hebben, meenen sommigen te regt, de meesten ten onregte, hem volkomen te hebben begrepen, en nu, bij het voorkomen van zulke gevallen onder hunne huisgenooten, vrienden en betrekkingen, zeer ligtelijk zelve de genezing op zich te kunnen nemen; maar, bij gemis van het noodige onderscheidingsoordeel, zich in de verschijnselen, de natuur of den graad derzelven bedriegende, brengen zij den lijderen, door hunne voorschriften, het grootste nadeel toe. Anderen, van een zwartgallig of aantrekkelijk gestel zijnde, verbeelden zich, dat zij zelve met die of soortgelijke kwalen behebt zijn, peinzen daarover bij aanhoudendheid, worden droefgeestig, en krijgen verstoppingen in de buiksingewanden, of de miltzucht, zoo ij al niet inderdaad onderhevig worden aan hetgeen oorspronkelijk louter in hunne verbeelding bestond. - En wat brengt het meer algemeen bekend maken der Scheikunde te weeg? Verbeteringen in sommige fabrijken en trafijken? Zekerlijk is dit niet te ontkennen. Maar die winst wordt meer dan opgewogen, ja in schade veranderd, als men er tegenover stelt, hoezeer de deur er door is geopend tot velerhande listige bedriege- | |
| |
rijen en tot onbemerkte, afschuwelijke sluikmoorden, van welk een en ander de rampzaligste bewijzen in overvloed voorhanden zijn.
Is het met de Regtsgeleerdheid te dezen aanzien voordeeliger gesteld? Ontstaan er, in Burgerlijke Regtzaken, minder geschillen? Zijn de gedingen minder omslagtig en langwijlig? Is der eenlingen (individus) veiligheid grooter; zijn derzelver persoonlijke vrijheid, eer en goede naam beter, dan bevorens, gewaarborgd in die Landen, waar men omslagtige Wetboeken in hedendaagsche talen heeft gemaakt en ingevoerd? Het tegendeel daarvan wordt dagelijks gezien en ondervonden; terwijl nog daarenboven de zwerm van schraapzuchtige geldraven en gewetenlooze bloedzuigers er aanmerkelijk door is vergroot geworden.
Wetboeken van Strafregt, voor een iegelijk verstaanbaar, zijn gebleken nog nadeeliger voor de Maatschappij te zijn. De braven, die Godsdienst en deugd op prijs stellen en voor verlies van eer en goeden naam beducht zijn, hebben, om zich van strafwaardige bedrijven te onthouden, niet van noode, de juiste bepalingen, verschillende hoedanigheden en onderscheidene graden van misdaden en wanbedrijven te kennen; deugnieten daarentegen leeren er uit, wat en hoeveel kwaads zij kunnen bedrijven, zonder door de, wrekende Geregtigheid gestraft te mogen worden, alsmede de zwaarte der straf, welke van deze en gene daad het gevolg zijn kan, en op welke wijze zij, zoodanige daad plegende, echter de daarop gestelde straf best ont-duiken kunnen.
Zal ik van de inwendige Staat- of Regeerkunde behoeven te gewagen? De gebeurtenissen, in de laatste dertig of veertig jaren, in Europa voornamelijk, voorgevallen, zijn voldoende, om te dezen uirspraak te doen.
Dit is nog niet alles: het achteruitstellen van de beoefening mijner talen brengt voor het dagelijksche leven, voor zoo veel men aan de goede rigting en opscherping van het oordeel en aan verfijning van den smaak waarde hecht, nog andere nadeelen te weeg, inzonderheid in het vak der Letterkunde en wat daartoe behoort. Alwie met de oude Letteren wèl bekend is, weet dit met volkomene zekerheid. De overigen oordeelen er over, als de blinden over de kleuren, en versmaden die echte bronnen van grondige geleerdheid en gekuischten smaak, hier uit verwaandheid, ginds
| |
| |
uit wangunst; in het laatste geval zich gelijk makende aan den vos, die de druiven voor zuur verklaarde, omdat hij geene kans zag dezelve magtig te worden. Doch bevonden zij zich slechrs een oogenblik vatbaar voor een zuiver kunstgevoel, en bezaten zij waarlijk een naauwkeurig-onderscheidend oordeel, de voortbrengselen van vernuft en vinding, welke onder hun oog te voorschijn komen, waren alleen reeds voldoende, om hun omtrent hunne dwaasheid de oogen te openen; want of een Schrijver al dan niet doorvoed zij met de kennis der Oude Letteren, laat zich op elke bladzijde zijner werken duidelijk onderkennen. Van de laatstgemelde soort kan men, zeer weinigen uitgezonderd, te regt met den grooten laurens de medicis zeggen; ch 'è meglio l'aggiunta che la carne, al hebben zij ook inderdaad den besten aanleg, en hier en daar schoone gedachten, treffende wendingen en ware bevalligheid. - Dat er geene Geschiedschrijvers, vooral geene Redenaars, dezen naam waardig, onder de latere en hedendaagsche Volken gevonden worden, dan die in mijne school gevormd en opgekweekt zijn geweest, is eene waarheid, welke onder de verstandigen niet den minsten twijfel lijdt; maar omtrent de Dichters zijn zij niet zoo geheel eenstemmig. “Poëta non fit, nascitur,” zeggen sommigen. “In de Dichtkunst is het Vernuft de bron en te gelijk de werkmeester van al het goede; en Vernuft is aangeboren, kan door geen letterblokken verkregen worden.” - Maar gesteld eens, het ware zoo, wat zullen dan de voortbrengselen zijn van die aangeboren gave, ingevalle deze boom daar staat, zoo als hij uit de aarde is opgeschoten, zonder dat een bekwame hovenier er ooit het snoeimes aan heeft gebezigd? De vruchten mogen voor het oog al iets behagelijks hebben, den reuk en den smaak van den keurigen liefhebber kunnen zij voldben noch streelen. - Zegt mij nu eens, mijne Vrienden! wie, naar uwe
gedachten, voor den bekwaamsten hovenier te houden zij?’
Als uit éénen mond riepen wij uit: ‘Gij, Mevrouw! Niemand anders.’
‘Ik meen,’ hervatte zij, ‘dat gij gelijk hebt. Het is zelfs niet bezwaarlijk, hiervan onomstootelijke bewijzen te leveren. Wij zullen tot dat einde eens de beste kunstgewrochten der meest vermaarde Dichters van ondericheidene hedendaagsche Volken in oogenschouw nemen: aan de
| |
| |
meerdere en mindere juistheid en gepastheid van uitdrukkingen en beelden (om van niets anders te spreken) zal het ras blijken, wie hunner bij mij ter school zijn geweest, wie niet. - Eilieve,’ sprak zij nu tot een' van hare boekwaarders, ‘geef ons eens de eerste, tweede en derde nommers van de bovenste stellen der vijf diehterlijke kassen.’
Terstond werd er een boekentrap aangeschoven; de man klom er op, en, op een aantal, eenvormig gebondene, deelen met de hand wijzende, sprak hij: ‘Dit is het eerste nommer onder de Italianen.’ Nu vatte hij ze aan, en nam ze van de plank; maar, daar zij veel ligter waren, naar gelange van het uiterlijke, dan hij scheen vermoed te hebben, geraakte hij buiten zijn evenwigt; hij waggelde, en alle de boeken vielen uit zijnen arm en, met een groot gekletter, op den grond. Dit geraas, en de vrees van den boekwaarder zelven te zullen zien vallen, deed mij met schrik ontwaken, en ik bevond alles slechts een droom te zijn geweest.
1826.
N. |
|