Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van een togtje naar de plantaadje Zeezigt, in Suriname.Aan de Heeren d.v.d.h. te W. en Mr. j.b. te A.
Paramaribo, 9 Augustus, 1824.
Amici! - Deze keer heb ik ul. uitgekozen onder mijne vrienden a costy, om u het dagverhaal te leveren van een togtje, dat ik in de gepasseerde maand met twee mijner vrienden, d.r., Apotheker alhier, en v.t., Directeur der vermaarde plantaadje Zeezigt, in de Motkreek gelegen, naargemelde plantaadje gedaan heb. Verwacht echter geene belangrijke ontmoetingen, en ziet dit geschrijf slechts aan als eene poging, om u wederom een gedeelte dezer volkplanting van naderbij te doen kennen. Het was dan op Zaturdag den 17den Julij, dat wij met elkander overeenkwamen, om ten 3 ure in den morgenstond van den 18den de stad te verlaten. Intusschen beloofde ons de Heer v.r., Directeur der plantaadje Buysen-vlijt, (welke zich mede aan het fort had moeten bevinden, daar hij daags | |
[pagina 271]
| |
te voren in ondertrouw was opgenomen) de vierde van het gezelschap te zullen zijn; ons echter verzoekende, wijl hij niet zoo spoedig vertrekken kon, hem des Zondags op de plantaadje Frederiksdorp, aan de rivier beneden-Commewyne gelegen, af te wachten, waar hij tegen 5 ure na den middag dacht te zijn, ten einde de verdere reis gezamenlijk voort te zetten. Ofschoon juist geen liefhebber zijnde van lang slapen, deed mij echter de vrees, van ten 3 ure smorgens nog niet wakker te zullen zijn, het besluit nemen, van reeds Zaturdagavond het een en ander, dat ik tot ons uitstapje noodig dacht te hebben, aan het huis van onzen vriend d.r. te laten brengen, alwaar ik mij ook tegen 9 ure liet vinden. Begeleidt ons nu in uwe verbeelding, daar wij 's morgens, nâ al staande eene kleine verfrissching gebruikt te hebben; tegen 4 ure naar het vaartuig stappen, gevolgd van zes sterkgespierde roeijers en den stuurman, die onze pakkaadje droégen, benevens een paar footboys. Verbeeldt u alle de straten van Paramaribo in de diepste stilte, daar alle hare inwoners, eenige weinigen welligt uitgezonderd, nog in de verkwikkende armen van Morpheus rustten, terwijl het overheerlijkst maanlicht den nacht als 't ware in den heldersten dag herschiep. Weldra aan de zoogenoemde Plattebrug, die gij reeds uit vroegere beschrijvingen kent, genaderd, was ons goed ook niet lang daarna in de boot. Wij namen plaats onder de tent, staken elk eene sigaar op, en de wakkere roeijers deden het vaartuig alras de menigvuldige op de reede van Paraniaribo liggende schepen voorbijzweven. Ik zal mij wachten van u te vervelen met eene drooge optelling der onderscheidene plantaadjen, aan beide oevers der rivier Suriname gelegen, welke wij voorbijvoered, en alleen gewagen van diegene, waar wij gedurende onze vaart hebben aangelegd. - Naauwelijks hadden wij een kwartier uurs gevaren, of de opkomende vloed deed ons bespeuren, dat wij niet vroegtijdig genoeg de stad verlaten hadden, en dit verzwaarde het werk der Negers, die nu genoodzaakt waren tegen den stroom op te roeijen. De bedenking intusschen, dat, daar wij toch voornemens waren den geheelen dag op Frederiksdorp door te brengen, er geene noodzakelijkheid bestond om ons te haasten, deed ons besluiten, de plantaadje de Morgenstond aan te doen, en aldaar een bezoek bij de bruid en hare zusters, en den aanstaanden schoonvader van onzen bruidegom, af te leggen. Wij troffen in den laatsten eenen | |
[pagina 272]
| |
nog wakkeren grijsaard aan, dien de heerlijke morgenzon reeds vroegtijdig in zijn' moestuin gelokt had. Na hem aldaar onzen groet gebragt te hebben, werden wij door hem naar zijn woonhuis geleid; en het duurde niet lang, of de ons omringende natuur, welke zich reeds in allen glans vertoonde, verkreeg voor ons nog meerder luister, toen wij de bevallige bruid en hare drie zusters aan het eenvoudig ontbijt, waarop wij genoodigd werden, mede zagen verschijnen. Meermalen hoorde ik door kenners van vrouwelijke schoonheid beweren, dat het zedig meisje, om de voordeeligste kopij op te leveren, zich niet dan in hare bruidsdagen aan het tooverpenseel van den schilder behoorde aan te bieden, en van de gegrondheid dier stelling werd ik thans ten volle overtuigd. Eene bruid is een heiligdom, dat den ongevoeligsten zekeren naauwelijks te beschrijven eerbied inboezemt; en wie toch stelt zich het voorwerp, dat hij zijne hulde waardig keurt, niet altijd nog oneindig volkomener voor, dan het inderdaad is of zijn kan? Ook in ons oog stak de waarlijk bevallige bruid zoo verre uit boven hare schoone zusters, dat ik met reden meen te mogen twijfelen, of een kunstenaar, die een schoon vrouwebeeld zou willen malen, eene andere boven haar tot zijn model zou verkozen hebben. Aldus heeft de weldadige natuur, op zekere tijdperken van ons leven, eenige haar eigene, maar voor ons onverklaarbare wijzigingen, zonder welke ik gaarne met mijnen geliefden yorick bekennen wil, dat wij minder, oneindig minder gelukkig zouden zijn. Doch verlaten wij het ontbijt op de Morgenflond, waarmede onder boert en scherts, waartoe de gulzigheid van Laps (dus heette de hond van onzen reisgenoot v.t.) niet weinig aanleiding gaf, ruim een uur verloopen was, vóór wij er aan dachten, met onze horologiën te raadplegen, of het ook tijd was, de verdere reis aan te nemen. Wij bedankten voor de gastvrije ontvangst, en, mogt het ons al spijten, zoo spoedig het aangenaam gezelschap, dat wij aldaar aangetroffen hadden, te moeten verlaten, Laps, die zich de menigvuldige brokjes brood, hem door de teedere handen der bruid en hare zusters toegeworpen, zoo het scheen, zeer wel had laten smaken, verliet met nog meer tegenzin het huis, om zijnen meester in de boot te volgen. Doch de arme Laps wist niet, welk noodlot op hem wachtte. Zeer waar is het, dat de onzekerheid van toekomstige voorvallen voor elk schepsel | |
[pagina 273]
| |
een zegen is. Welligt toch had de goede Laps met minder smaak ontbeten, indien hij eenigzins had kunnen gissen, dat zijn meester het voornemen had, hem op de plantaadje Voorburg, aan den tegenovergestelden oever der Suriname, schuins over de Morgenstond, gelegen, eenige dagen te laten. Hoe dit ook zij, Laps was bestemd, om hier zijn ras te vermeerderen, en het tot twee malen toe aan stuk bijten van het touw, waaraan men hem op Voorburg bond, mogt hem niets baten; hij werd ongenadig in het geheimste vertrek opgesloten, terwijl wij ons weder in het vaartuig begaven, daar wij thans aan den mond der Commewyne genaderd waren, en dus met den vloed die rivier binnenvoeren. Zoo gijl. ons nu op den voet volgen wilt, beschouwt dan de zoo algemeen bekende kaart of afteekening der ligging onzer plantaadjen, door wijlen den Overste böhm vervaardigd, en gij kunt dan telkens met ons in en uit het vaartuig stappen. Van de plantaadje Voorburg heb ik u niets belangrijks te schrijven, wijl wij ons hier te kort ophielden, dan dat wij eenige bijzondere ontmoeting konden hebben; alleen wil ik opgemerkt hebben, hetgeen mij bij eene vorige visite op Voorburg met onzen gemeenschappelijken vriend s...... in de maand December des vorigen jaars reeds gebleken was, en 't geen gij zelf, zoo gij de bewuste kaart voor u hebt, zult kunnen nagaan, dat die plantaadje, als zijnde gelegen nagenoeg op den hoek, waar zich de Commewyne in de Suriname stort, een allervoordeeligst gezigtpunt oplevert op laatstgenoemde rivier, zoo wel langs de plantaadjen, welke wij reeds voorbijgevaren waren, als ook aan de andere zijde, waar zij zich aan Bramspunt in zee ontlast. Wij troffen het juist, eene Amerikaansche brik te zien binnenkomen, die al dadelijk van den vloed gebruik maakte, om de rivier verder naar Paramaribo op te varen; terwijl twee à drie Hollandsche schepen op de reede van het fort Nieuw Amsterdam (eene fortificatie, naast de plantaadje Voorburg gelegen, tot dekking van de stad) voor anker lagen, gereed om eerstdaags de reize naar het moederland weder aan te nemen. Zelden zie ik een zeilree liggend schip, of onwillekeurig voel ik het verlangen bij mij oprijzen, dat het mij gebeuren mogt, met hetzelve naar de Hollandsche kust te stevenen, en in dit verlangen deelden thans beide mijne reisgenooten; het zal echter verstandigst zijn, zoo min mogelijk te dulden, dat dit verlangen ons in het bereiken onzer tegenwoordige bestemming hinderen moge. | |
[pagina 274]
| |
In het opvaren der Commewyne deden wij, alvorens naar den linkeroever over te steken, nog de plantaadje à la bonne Heure aan, alwaar een onzer reisgenooten eene boodschap bij den eigenaar had. Deze grond, welke te voren koffij opbragt, werd sedert weinige jaren door den tegenwoordigen eigenaar, den Heer d., tot het aanbouwen van indigo bestemd. Het is bekend, dat in vroegeren tijd meer grondelgenaars in deze kolonie ondernomen hebben, deze plant hier aan te kweeken; doch de toenmalige bewerking der indige scheen voor de gezondheid der slaven zoo nadeelig te zijn, dat men weldra die onderneming heeft moeten staken. Thans echter is het bewezen, dat dit produkt voor eene andere, den slaven minder nadeelige, bewerking vatbaar is, en ook de Heer d. heeft zulks door zijne ondervinding bevestigd, daar hij thans de beste indige met eene kleine magt slaven weet op te leveren. Te voren geschiedde de bereiding door middel van rotting; doch de Engelsche scheikundigen hebben in later tijd geleerd, om dit belangrijk produkt, door eene zachte en gepaste koking van de anilplant, even schoon, in eene niet mindere hoeveelheid, in veel korter tijdsbestek, en zonder eenig nadeel voor de gezondheid, te bereiden. Verlaat nu met ons de plantaadje à la bonne Heure, om naar den linkeroever der Commewyne over te steken, waar wij ons voorgenomen hadden een bezoek af te leggen op de plantaadje Johanna en Margaretha. Wij stapten aan de landingsplaats dier plantaadje uit ons vaartuig, en gaven last aan de roeijers, om hetzelve naar Frederiksdorp (de tweede plantaadje, op Johanna en Margaretha volgende) te brengen, en den Directeur te verwittigen, dat wij weldra zelve zouden komen opdagen, terwijl het ons niet onaangenaam wezen zou, bij ouze aankomst een goed breakfast te vinden; en nu wandelden wij op naar het woonhuis van Johanna en Margaretha. De Directeur, onze vriend de c..., trachtte ons over te halen, om bij hem het breakfast te gebruiken; doch wij verschoonden ons met de boodschap, die wij naar Frederiksdorp vooruitgezonden hadden, en daar ook onze inwendige mensch eenige versterking begon te vorderen, namen wij weldra afscheid, met voornemen, om, langs de plantaadje Buitenrust, toebehoorende aan Mevrouw de Weduwe o....., onze wandeling naar Frederiksdorp voort te zetten. Naauwelijks echter waren wij weder op weg, of de beide footboys kwamen ons in 't gemoet, met de boodschap: ‘Masara | |
[pagina 275]
| |
no de, misie takie a boen.’ (‘Mijnheer is er niet; maar Mevrouw zegt, dat het goed is.’) Deze vreemde boodschap, betrekking hebbende tot hetgeen wij hun gelast hadden aan den Directeur op Frederiksdorp te gaan zeggen, deed ons dadelijk vermoeden, dat de Negers, in plaats van naar deze laatste plantaadje het vaartuig te brengen, integendeel in het denkbeeld geweest waren, dat zij ons op Buitenrust moesten opwachten; en die dwaling was daarom te onaangenamer, wijl het ons niet onbekend was, dat Mevrouw o., eene Engelsche van geboorte zijnde, en niet dan die taal sprekende, zelden vreemde menschen bij zich ontving, hetgeen ons met reden deed vermoeden, dat zij weinig gediend kon geweest zijn met eene zoo gemeenzame boodschap van drie haar geheel onbekende gasten. Terwijl wij te zamen nog over de dwaling onzer roeijers spraken, ontvingen wij de uitnoodiging van harentwege om binnen te komen. Zonder ons aan onbeleefdheid schuldig te maken, konden wij nu wel niet nalaten, bij haar onzen morgengroet te gaan afleggen, en tevens ons wegens de malle vergissing der Negers te excuseren; en zij bad de goedheid, ons excus aan te nemen. Gelijk het meermalen gaat, geraakte zij met ons, of liever met onzen reisgenoot v.t., die zich het best van ons drieën in hare taal wist uit te drukken, al spoedig in gesprek over het een en ander nieuws uit de stad; terwijl zich intusschen hare schoone dochter, waarschijnlijk door de vreemde stemmen gelokt, even op den trap liet zien, om de onverwachte bezoekers toch met een oogopslag te kunnen opnemen. Na nogmaals hare verzekering ontvangen te hebben, dat zij de vergissing onzer roeijers niet euvel opnam, besloten wij verder op te wandelen, en op de naastbij liggende plantaadje Frederiksdorp (werwaarts wij van Buitenrust af eene tweede boodschap vooruitgezonden hadden) ons laatste morgenbezoek te gaan afleggen. De ontvangst bij den Heer p., Directeur dier plantaadje, was, zoo als wij ons voorgesteld hadden, regt hartelijk en gul. Wij maakten hem ons oogmerk bekend, om het overig gedeelte van den dag bij hem door te brengen, ten einde den bruidegom af te wachten, om, volgens afspraak, tegen den ondergang der zon met het volgend getij de Commewyne hooger op te varen. Al dadelijk werden ons eenige verfrisschingen voorgediend, en het deed ons genoegen, hier weder het in Paramaribo zoo beroemd bitter aan te treffen, dat onze reisgenoot, de Apotheker, zelf stookt. | |
[pagina 276]
| |
Onder de ruime galerij gezeten, terwijl een aangename zeewind ons verkoelde, was het geen onbehagelijk gestreel voor onze ooreu, achter ons in het voorhuis door het gerammel van lepels en vorken den waarborg te vernemen, dat weldra voor onze grage magen zou gezorgd worden; en zoo duurde het dan ook niet lang, of het aanbieden, volgens Westindisch gebruik, van water, om de handen te wasschen, waarschuwde ons, dat het rijd was, de pijpen neêr te leggen, en aan de breakfast-tafel te gaan. De gastheer, ofschoon hij reeds, alvorens van onze komst verwittigd te zijn, het breakfast gehouden had, plaatste zich echter met ons aan den disch. om de honneurs zijner tafel, gelijk men zegt, door het voor, snijden en toedienen der geregten, waar te nemen. Wij deden zijne tafel geene oneer aan, en zoo wel onze afwisselende gesprekken, als het uit den Engelschen tijd nog overgehouden gebruik van elkander eene en andere teast toe te brengen, deed voor ons ook dat uur allergenoegelijkst voorbijgaan. Hadden wij reden gehad, over de gastvrijheid van den Heer p. van tafel wel voldaan te zijn, niet minder aangenaam was ons, van tafel opgestaan zijnde, zijne aanzegging, dat er gezorgd was, dat wij op eene der bovenkamers de verzuimde nachtrust konden inhalen. Gaarne maakten wij van zijn aanbod gebruik, en meenden alzoo half wakende half slapende den bruidegom in te wachten. Bij ons ontwaken, echter, was onze vriend v.r. nog niet opgedaagd, en intusschen was de vloed reeds weder aan het opkomen. Wij vertoefden evenwel tot 6 ure op Frederiksdorp, onder het gebruik van een' verfrisschenden kop thee, en gaven intusschen last aan den stuurman van ons vaartuig, om alles daarin in orde te brengen, opdat wij dadelijk bij de aankomst van den bruidegom zouden kunnen van wal steken. Ofschoon echter verscheidene ponten en andere ligtere vaartuigen ons voorbijkwamen, bleef onze vriend nog steeds weg, en, wijl intusschen het tij verliep, namen wij afscheid van onzen gullen gastheer, na hem voor zijn vriendelijk onthaal bedankt, en verzocht te hebben, om aan den Heer v.r. bij zijne aankomst te zeggen, dat wij hem dien nacht op de plantaadje Charlottenburg in Rio beneden-Cottica zouden inwachten. Overheerlijk was ook hier het uitzigt over de breede rivier Commewyne, wier linkeroeverGa naar voetnoot(*) nu door de grootsch | |
[pagina 277]
| |
ondergaande zon beschenen werd. Bosschen en plantaadjen leverden aan ons gezigt, zoo ver het reiken kon, eene alleraangenaamste afwisseling op, en het gezang van grootere en kleinere woudbewoners streelde ook nu en dan onze ooren. In stille beschouwing der zich thans zoo heerlijk aan ons oog vertoonende natuur verzonken, scheen elk onzer regt geschikt te zijn, dit vreedzaam uur te genieten; terwijl de meer en meer roenemende stilte van het water, welks oppervlakte thans slechts door een zacht windje bewogen werd, aan onze wakkere roeijers de gelegenheid verschafte, om hunne vaardigheid te toonen. Na alzoo een' geruimen tijd voortgevaren te hebben, werd de stilte onder ons afgebroken, wijl wij aan de Negers bespeurden, dat een ander vaartuig ons trachtte voorbij te roeijen. Het volk, dat wij op de boot hadden, in de geheele Motkreek bekend voor de beste en onvermoeidste roeijers, meende deze gelegenheid te moeten waarnemen, om hunne bedrevenheid in die kunst aan den dag te leggen. Zij lieten daarom alras hunne riemen onbewegelijk in het water hangen, om hunner partij het voordeel te geven van vooruit te kunnen geraken, die dan ook weldra, onder het smalen op onze roeijers, ons vaartuig pijlsnel voorbijvloog. Doch nu begon de strijd, die tevens onzen gang verhaastte. Niet gewoon zich in het roeijen te laten overwinnen, namen de onzen de riemen weder op, en bij elken slag in het water geraakten wij digter bij het vaartuig, dat reeds zoo veel voordeel op ons had. Ik herhaal hier, hetgeen ik bij eene vroegere gelegenheid reeds opmerkte; het roeijen is de éénige kunst, welke de ambitie van den Neger kan opwekken. Onvermoeid, zoo lang hij ziet, dat zijne tegenpartij hem niet te magtig is, zou hij, geloof ik, zoo zijn ijver door zijnen meester soms niet betengeld werd, eerder bij zijne riemen nederzinken, dan den strijd onvoldongen opgeven. De onzen hadden dan ook weldra het andere vaartuig op zijde; en, hoezer deszelfs roeijers alle hunne krachten inspanden, om, zoo zij ons al niet vooruit konden komen, dan toch ten minste te beletten, dat wij hen niet achter ons lieten, alle hunne pogingen waren vruchteloos, en onze roeijers bleven overwinnaars in dien strijd. Intusschen was het duister geworden, en nu eerst ontdekten wij, dat wij verzuimd hadden, eene kaars voor de lantaren mede te nemen. De stuurman, die gewoonlijk het opzigt over de boot heeft, en wiens taak het is, toe te zien, | |
[pagina 278]
| |
dat alles, wat men van dien aard onder het varen noodig kan hebben, in de boot is, had ditmaal ook niet aan het licht gedacht. Daar wij intusschen berekenden, niet vóór middernacht Charlottenburg te zullen kunnen bereiken, overlegden wij, op Sommelsdijk, een etablissement van den Chirurgijn de v., op de scheiding van de Cottica en beneden-Commewyne aan den regteroever der eerstgenoemde rivier gelegen, aan te gaan, en aldaar eene kaars voor onze lantaren te trachten op te doen. Wij voeren intusschen met eene snelle vaart de Matappica voorbij, en kwamen tegen 8½ uur op Sommelsdijk aan. Zeer kort hielden wij ons hier op, en, weder aan het varen zijnde, haalden de footboys ons een eenvoudig avondmaal voor den dag, dat wij ook met tamelijke graagte nuttigden; en zoo bereikten wij, nu eens pratende en rookende, dan weder half slapende of duttende, tegen half 12 ure 's nachts Charlottenburg, eene koffijplantaadje, aan den linkeroever der Cottica gelegen. Wij vonden den Heer r........., Directeur dier plantaadje, nog op, en ook bij hem ontwaarden wij al dadelijk de blijken der Westindische gastvijheid, daar hij den Negers eene kamer liet aanwijzen, waar zij onze hangmatten en matrassen konden ophangen en uitspreiden. Intusschen staken wij nog gezamenlijk eene pijp op, en begaven ons kort daarop naar de voor ons bestemde slaapplaatsen, wijl wij den volgenden morgen met jong vloed naar de Motkreek vertrekken wilden. Niet lang duurde het, of wij genoten allen een' vrij gerusten slaap, waaruit wij niet vóór het aanbreken van den dag ontwaakten. Terwijl het ontbijt in de galerij werd gereed gemaakt, reinigden wij ons, en namen vervolgens, onder geleide van den Directeur, de gebouwen der plantaadje in oogenschouw, welke zich over het algemeen in een' vervallen' staat bevinden; de koffijloods vooral scheen eene geheele vernieuwing te vorderen. Nu namen wij plaats aan de kossijtafel, waar wij onze oogen verlustigden met het fraaije uitzigt over de hier zich in allerlei bogten kronkelende rivier, wier tegenover ons liggende oever gedeeltelijk met zware bosschen bezoomd was, en gedeeltelijk het uitzigt verschaste op de plantaadje Nieuw Klarenbeek. Ofschoon wij, als gasten, alle reden hadden, om ten uiterste voldaan te zijn over de vriendelijkheid van onzen gastheer, hadden wij hier tevens gelegenheid te bespeuren, dat de intrede in het plantersleven in deze kolonie op sommige plantaadjen alles behalve aangenaam is. Met een bedeesd voor- | |
[pagina 279]
| |
komen en den hoed in de hand kwam de Blanköfficier, (dit is, weet gij, de benaming van den Adsistent des Directeurs) een jongeling van zeer fatsoenlijken huize, hem en ons zijnen morgengroet brengen, die door den eersten vrij koeltjes en, gelijk de Franschen zeggen, met zeker air dautorité beantwoord werd. Verscheidene Directeurs in deze volkplanting schijnen het zich tot een' vasten stelregel te maken, om hunne Blanköfficiers, al zijn zij van de fatsoenlijkste familie, op een' zoo aanmerkelijken afstand te houden, als waren zij eerder hunne knechten, dan wel hunne leerlingen. Ik geloof, dat ge gewoonte, om met slaven om te gaan, hiertoe veelal aanleiding geeft. Menschkundig beschouwd, twijfel ik, of dit wel het ware middel zij, om eerbied en ontzag in te boezemen aan redelijke wezens, die toch beseffen, dat hun stand in de maatschappij over eenigen tijd gelijk zal staan met dien van hunne tegenwoordige meesters, over wier lot zij niet zelden in later tijd, indien zij door protectie uit het moederland tot de waardigheid van Administrateurs opklimmen, naar willekeur beslissen kunnen. Integendeel ik weet, en verscheidenen met mij weten zulks bij ondervinding, dat, in de verkeering onder fatsoenlijke lieden, niets meer in staat is, om achting voor onze superieuren in te boezemen, dan wanneer deze van hunne zijde aan die genen, welke onder hen gesteld zijn, die burgerlijke beleefdheid doen wedervaren, waarop elk ordentelijk mensch aanspraak mag maken. Eenige Directeurs schijnen daarover anders te denken, en meenen, dat geen Blanköfficier ooit een goed Directeur kan worden, indien hij niet te voren als knecht heeft leeren onderdanig zijn. Ik behoef echter niet op te merken, dat de ondervinding meermalen geleerd heeft, dat zij, die te lang in een al te groot bedwang gehouden zijn, eenmaal baas geworden zijnde, niet zelden hunne verkregene vrijheid op eene schandelijke wijze misbruiken. - Wacht u intusschen wel, om het daarvoor te houden, dat alle Directeurs hunne Blanköfficiers op dien verwijderden afstand houden. Op andere plantaadjen toch in de Motkreek, welke wij gedurende ons uitstapje bezocht hebben, en vooral ook op Zeezigt, genieten de beide Blanköfficiers eene zoo ordentelijke behandeling, als zij met redelijkheid verwachten kunnen. Doch keeren wij weder tot ons reisverhaal. Wij begrepen, dat het langer wachten naar den bruidegom vergeefs zou zijn, gissende, (gelijk ook van achteren bewaatheid is) dat | |
[pagina 280]
| |
hij, Zondags in het voorbijvaren de Morgenstond aangedaan hebbende, het besluit zou genomen hebben, dien geheelen dag in het gezelschap zijner bruid door te brengen, hetgeen elk onzer in zijne plaats waarschijnlijk ook gedaan zou hebben. Tegen 7 ure des morgens namen wij dus afscheid van den gastvrijen Directeur van Charlottenburg, en begaven ons weder in de boot. In het opvaren der Cottica legden wij nog op drie plantaadjen aan, namelijk Oud Bellevue, Brunswijk en Monnikendam, waar wij ons het langst ophielden, uit hoofde van eene opgekomene regenbui. De laatstgemelde, aan den linkeroever der Motkreek, op de scheiding van de Cottica en deze kreek, gelegen, verdient vooral opgemerkt te worden wegens derzelver prachtig, geheel van steen opgehaald woonhuis. Sedert verscheidene jaren onderhoudt de eigenaar aldaar een' troep muzikanten onder zijne Negers, die, naar ik vernomen heb, zeer wel, en, hetgeen onder dergelijke troepen anders zelden het geval is, naar muzijknoten spelen. Opmerkelijk is ook in deze omstreken het sedert weinige jaren tot een geheel ander doeleinde bestemd kerkgebouw, staande op de scheiding van de rivieren Perica en boven-Cottica. Te voren werd mede in deze divisie een Gereformeerd Predikant beroepen, welke des Zondags de openbare Godsdienstoefening in die kerk hield; en, als ik mij niet bedrieg, heeft ook in het jaar 1816 onze geachte Do. masman, in die streken eenige dagen gelogeerd zijnde, aldaar eenmaal gepredikt: dit was de laatste maal dat dit gebouw tot een godsdienstig oogmerk gebezigd is. Naar het ons in het voorbijvaren voorkwam, bevond deze kerk zich nog in een' zeer goeden toestand, en wij betreurden alzoo met reden de wisselvalligheid van alle menschelijke ondernemingen, die ook: hier weder zich zoo duidelijk vertoonde. De plantaadje Monnikendam verlaten hebbende, voeren wij de Motkreek binnen, welke de scheiding maakt tusschen boven- en beneden-Cottica, zoodat de drie armen dezer stroomen, voor de plantaadje Monnikendam zich vereenigende, aldaar een' vrij wijden waterplas vormen, welke, behalve aan de zijde dezer plantaadje, van rondomme met digt houtgewas omzoomd is. Het binnenkomen in de Motkreek levert een prachtig schouwspel op, dat vooral den stadbewoner treffen moet, die, gewoon slechts huizen en enkele boomen te zien, hier gelegenheid heeft, de natuur in al hare grootheid | |
[pagina 281]
| |
te aanschouwen, daar aan zijn oog, aan beide oevers van dien stroom, welke hier vrij breed is, niet dan hooge en zware boomen van allerlei soort zich vertoonen. Deze bosschen maken, wanneer men een half uur de kreek is opgevaren, vervolgens plaats voor onderscheidene plantaadjen, in die kreek gelegen, van sommige waarvan ik hierna gelegenheid zal hebben nog met een enkel woord te gewagen. Wij telden van Monnikendam af eenendertig plantaadjen aan beide oevers der kreek, waaronder echter ook eenige zich bevinden, die alreeds verlaten zijn. Zoo voeren wij dan nagenoeg 2½ uur voort, toen eindelijk het schoone woonhuis der plantaadje Zeezigt zich aan ons oog vertoonde, op eenen afstand van slechts 10 à 15 minuten van de zee verwijderd. Het duurde ook niet lang, of wij stapten allen aan de landingsplaats aan wal; terwijl het huisvolk zich om strijd beijverde, om ons te verwelkomen. Wij lieten het een en ander, dat wij medegebragt hadden, naar de voor ons bestemde kamers brengen, en bewonderden daar alvast het schoone uitzigt, zoo wel naar den zeekant, als over de in onderscheidene bogten zich kronkelende Motkreek. Alzoo waren wij eindelijk ter plaatse onzer bestemming gekomen. Gij zult met regt verwachten, dat ik ook in het bijzonder u dit effekt van naderbij leere kennen; en voorwaar, de plantaadje Zeezigt heeft zoo verre mijne verwachting overtroffen, dat ik niet af kan zijn, al dadelijk met een enkel woord daarvan te spreken. Verbeeldt u dan een ruim tweeverdiepings lusthuis, in den Italiaanschen smaak gebouwd, met eene vooruitstekende galerij van voren, waarboven een balkon geplaatst is, welke het verrukkelijkst uitzigt aan de linkerzijde op de kreek levert, terwijl men aan de regterhand van daar meer dan een half uur ver in zee ziet. Hier bosschen, ginds koffij- en katoengronden, hier en daar door weilanden van elkander gescheiden, waarop het schoonste rundvee graasde, dat ik nog in deze kolonie aanschouwde, - dit alles maakte zoo veel indruk op mij, dat ik, deze streek moetende herdoopen, daaraan den naam van Surinaamsch Arkadië zou toevoegen.
(Het vervolg en slot in No. VII.) |
|