De kunstvaardigheid des bevers in den gevangen staat.
Door Geoffroy St. Hilaire.
Vóór eenige jaren bevond zich in de Koninklijke Diergaarde van den Piantentuin te Parijs een bever, die tot die van de Rhone behoorde, eenzaam levende op de wijze der waterratten; maar hetgeen ik zelf gelegenheid had te zien, stelt het buiten kijf, dat ook deze bevers, bij voldoende aanleiding, hunne aangeborene bekwaamheden, als hulpmiddel tegen onvoorziene hindernissen of ongevallen, zich weten ten nutte te maken. - Onze bever ontving, ter beschutting tegen de gevoelige winterkoude, niets anders, dan een weinig rijkelijker stroo. De nachten werden kouder, en de valdeur zijner kooi liet overal spleten open, zoodat het dier bedacht werd, zich tegen het ruwe weder beter te beveiligen. Men was gewoon, hem, tot nachtelijke bezigheid zoo wel, als tot voedsel en knabbeling, groene boomtakken te geven, wier bast men 's morgens altijd afgeknaagd vond. Ook werd hem bestendig 's avonds, vóór dat zijne schuif of luik werd nedergelaten, zijn overig, uit moeskruiden en vruchten bestaand, voedsel toegereikt. Het had den ganschen dag gesneeuwd, en in eenen hoek zijner kooi had zich eene aanmerkelijke hoeveelheid sneeuw opgehoopt. Dit een en ander nu leverde zoo vele bouwstoffen op, die den bever ten dienste stonden, en die hij aan derzelver naaste bestemming onttrok, om ze ditmaal tot het optrekken van eenen muur te bezigen, die hem tegen de koude en de buitenlucht moest beschutten. De boomtakken gebruikte hij, om daarmede de traliën zijner kooi te doorvlechten. Deze arbeid geleek volkomen op die der mandenmakers, die met afwisselende wendingen het rijs om de