| |
| |
| |
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Belangrijk zal steeds in de geschiedenis blijven de vestiging eener Nederlandsche volkplanting op den zuidhoek van Afrika. Zij getuigt toch, bij zoo vele andere overzeesche aanwinsten, van den ondernemenden geest en stouten aard onzer voorvaderen, die wijd en zijd de golven met hunne schepen kliefden, en zoo vele standpunten, als immer mogelijk, zochten te verkrijgen, van welke grooter bloei voor den handel en aanwas van magt mogt uitgaan. Dit toch mag wel het grootste doel der vaderen geweest zijn! - maar, terwijl menschen slechts voor hunne belangen dachten te waken, volgden zij ongemerkt de hoogere leiding eener allesbesturende Voorzienigheid. Met het oog op dezen aanbiddelijken weg gevestigd, zien wij met belangstelling op het voorgebergte der Goede Hoop, terwijl deze, weleer onze, bezitting die van een ander volk is geworden. Zij blijft de waarheid bevestigen, dat de volken gemakkelijker van meesters dan van zeden veranderen; en het is een aangenaam verschijnsel, dat onder Engelsche wetten Hollandscke zeden en gewoonten blijven voortduren. Gescheiden dan naar den uiterlijken vorm, kan er toch een band blijven bestaan, die deze volkplanting nog op de naauwste wijze met het moederland verbindt, en zij, als onder eene vreemde maagschap geraakt, kan evenwel de betrekking tot het ouderlijk huis blijven bewaren. - Een aangenaam verschijnsel is een tijdschrift, op den uitersten hoek van Afrika in de Hollandsche taal geschreven, en hetwelk niet alleen door deze, maar ook door den inhoud, zich betoont, met den echt vaderlandschen geest bezield te zijn. Tot eene proeve deelen wij het onderstaande stukje mede; een onderwerp, waarlijk, van belang in onze dagen, in welke men zoo veel spreekt van verdraagzaamheid, dat men die wel meer zonde wenschen beoefend te zien. Wij willen van hetzelve niet meer zeggen; men proeve den boom uit de vruchten. Dit
wenschen wij slechts, dat de onderneming op den duur aanmoediging vinde. Zoo zal, al waait van den Tafelberg de vaderlandsche vlag niet meer, toch de roem der Nederlandsche letteren op Afrika's zuidhoek niet alleen gevestigd worden, maar steeds toenemen. Goede hoop voeden wij dan van deze plek gronds, dat van haar verder een wel- | |
| |
dadig licht zal uitgaan, verlichtende al wat daar nog in het duistere ligt. God doe het zaad, daar uitgestrooid, vaster wortel schieten, en ook van daar rijpe een ruime oogst voor het rijk van waarheid en deugd, dat eens onder éénen Heer over geheel de aarde moge uitgebreid worden, wanneer aller geloof en hoop één zal zijn, zoekende de volmaaktheid in de liefde!
X.
| |
Over de tolerantie, of verdraagzaamheid.
(Nederd. Zuid-Afrikaansch Tijdschr. No. I. Jan.-Febr. 1825.)
Weinige onderwerpen zijn er, waarover sedert eenigen tijd meer gedacht of geschreven is, dan dit; maar wat voor ons, in deze Volkplanting in het gemeen, en de koloniale Hervormde Kerk in het bijzonder, uit dien grooten hoop van gedachten en schriften bruikbaar, raadzaam en aannemelijk schijnt, kortelijk op te geven, dit is het voorname doel des schrijvers van deze proeve, die dan daarom ook aan de regtbank der publieke opinie wordt onderworpen. Dat verdraagzaamheid onmogelijk hetzelfde kan zijn in den Godsdienst als onverschilligheid, spreekt van zelve; doch waar en welke zijn de grenzen, binnen welke de ijver der Leeraren en leden eener gezindheid dient bepaald te blijven, om nuttig te zijn, zonder door overdrevenheid een schadelijk uitwerksel daar te stellen, en echter niet onderhevig te worden aan de beschuldiging van traagheid en ijverloosheid, waaruit even zoo wel, als uit het tegendeel, veel nadeels wordt geboren? Ook hier mag men wel met David zeggen: ‘Heer! wie zal de verborgene afdwalingen verstaan?’ Zoo veel te meer, daar temperament, plaatselijke voorvallen en andere bijkomende omstandigheden op elk menschelijk hart zoo grooten invloed hebben. Ook te dezen opzigte zal dan nu de onvergelijkelijke Bijbel de beste leidsman voor elk onzer zijn. ‘Uw woord zij dan ook hier de lamp voor onzen voet, het licht op ons pad!’ Wij zullen de voorbeelden en gezegden des Ouden Testaments onaangehaald laten, omdat in dezelve veel voorkomt, hetwelk betrekking heeft tot plaatselijke omstandigheden en de Theocratie der Joodsche Kerk. Maar het voorbeeld onzes Zaligmakers zal ons beter dan alles, wat menschen ooit geleerd en gedaan hebben, onderrigten omtrent de ware Christelijke verdraagzaamheid. Dezelve heeft niet
| |
| |
de zonden of ondeugden, maar de dwalingen en misvattingen, het zij wezenlijke of vermeende, in de begrippen van andere menschen omtrent den Godsdienst ten voorwerpe. En wie is, in dezen zin, verdraagzamer geweest dan Jezus Christus zelf, die opperste Leeraar der Kerk? Hij verscheen op aarde in eenen tijd en onder menschen, wier dwalingen en wanbegrippen zeer groot, en in derzelver gevolgen hoogst nadeelig waren. De Joodsche Geestelijkheid was een hoop blinde leidslieden eener nog meer verblinde schare; te zamen liepen zij gevaar in eene diepe gracht van ellende ter neêr te storten. En evenwel Hij oefende verdraagzaamheid te hunnen opzigte tot zijnen dood toe. Hij behandelde hen als een liefderijke arts, die alles duldt, om slechts den lijder te redden. Onkundigen te onderwijzen (elk hunner althans de gelegenheid daartoe te verschaffen), den dwalenden te wederleggen, den eigenzinnigen te waarschuwen voor de gevolgen zijner halsstarrjgheid, en den moedwillig dolenden bedacht te maken op de straffen, die de opperste Regter hier namaals zal opleggen aan elken mensch, die den tijd zijner bezoeking niet zal in acht genomen hebben; - dit waren zijne hoofdverrigtingen. In zijne levensbeschrijving, door den Evangelist Lucas opgesteld, Hoofdst, IX:51-57, vinden wij een voorbeeld zijner verdraagzaamheid, zelfs ook in geval van persoonlijke beleediging, in een vlek der Samaritanen, waar Hij niets verlangd had, dan dat zijne leerlingen Hem slechts eene herberg zouden toebereiden; maar als zij den altoos nuttigen en werkzamen Leeraar der waarheid niet ontvangen wilden, uit het grondbeginsel, dat zijn aangezigt was als naar Jeruzalem reizende, en zijne leerlingen Jacobus en Johannes deswege wraak wilden uitgeoefend hebben, zeggende: ‘Heer! wilt gij bevelen, dat vuur van den Hemel dale en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft?’
keerde Hij zich om, bestrafte hen, en zeide: ‘Gij weet niet, van hoedanigen geest gij zijt; want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden.’ En, schoon dit meer zien moge op het betoon van verhevenheid van geest, als men onverdiend miskend en beleedigd wordt, evenwel ook voor godsdienstige verdraagzaamheid is daaruit menige nuttige les te trekken. - Zien wij al verder op zijn gedrag jegens zijne leerlingen, welk een treffend voorbeeld van verdraagzaamheid levert ons Gods en Maria's Wonderzoon niet op! Waren er ooit men- | |
| |
schen op aarde, die de betooning en ondervinding van onverdraagzaamheid regtvaardig verdiend hadden, dan zijn het zeker deze leerlingen of discipelen geweest. Zonder nu in eenige dier tallooze bijzonderheden te treden, welke elk zich als van zelve zal weten te herinneren, die maar eenigzins in onze heilige Schriften bedreven is, zal ik nu alleen maar wijzen op Lucas XVIII:14-17. Men kan daaruit leeren, dat hoogmoedige zelfverheffing op de krachten des verstands, waardoor een mensch zich verbeeldt, alles beter te zien dan anderen, de eigenlijke bron is der onverdraagzaamheid. Erken en verhelp dit gebrek in u, en gij zult het geprezen kindeken zijn, hetwelk ontvangen zal worden in het Koningrijk Gods. - Een tweede wenk onzes Heeren tot verdraagzaamheid, en eene uitmuntende bewijsreden tevens, zal men vinden bij Mattheus, Hoofdst. XIII:24-30. De Kerk, of het zedelijk Rijk van God, beschouwde onze Zaligmaker als eenen akker; (want waarin anders, dan in menschelijke verstanden en harten, strooit de Godsdienstleeraar het zaad?) wie den inhoud van Gods woord predikt, onder welke benaming ook, is altoos de goede en den Heere welbehagelijke dienstknecht, die goed zaad zaait in zijnen akker: evenwel kent de vijand der waarheid ook zijnen tijd; in den bestendigen strijd tusschen het Rijk des lichts en der duisternis weet hij zijnen tijd waar te
nemen, want als de menschen sliepen (en waar slaapt niet wel eens de werkzaamste en wakkerste zaaijer?) daar komt deze vijand en zaait onkruid midden in de tarwe; zijn weg is als die eener slang over eene steenrots, en als hij zijn misdrijf heeft verrigt, dan gaat hij weg, en laat geene sporen na, waaraan men merken kan, waar hij geweest is en wat hij gedaan heeft, want bedrog en list zijn te allen tijde de hoofdtrekken geweest in het karakter van de vijanden der Christelijke Kerk; maar het openbaart zich door den tijd, en niettegenstaande de gewilligheid van Jezus' dienstknechten, om het uit te roeijen, is nogtans het oordeel van den Heer des huizes: ‘Laat ze beide te zamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot de maaijers zeggen: vergadert eerst dat onkruid, en bindt het in busselen, om het te verbranden; maar de tarwe brengt te zamen in mijne schure,’ vs. 30. - Deze zijn de beweegredenen, die mij doen denken, dat men verdraagzaamheid moet oefenen, niet alleen omtrent zulke personen en gezindheden, die men met grond als onwillekeurig asdwalende van de blijkbare leer
| |
| |
des Bijbels mag beschouwen, maar zelfs ook geene uitroeijingsmiddelen door onverdraagzaamheid mag in het werk stellen tegen hen, die het doen uit vijandschap, al had men ook de magt en middelen daartoe, opdat elk Hem navolgen moge, tot wiens lof en verheerlijking zoo dikwijls wordt gezongen:
Geen heerschzucht vormt Hem tot den troon,
Maar ootmoed tot het lijden;
Hij wacht uit 's Vaders hand zijn kroon,
Maar wacht die kroon na 't strijden;
En al zijn strijd is voor Gods eer,
Dat elk zijn' Vader prijze;
Gods liefde is de inhoud van zijn leer,
Gods wil te doen zijn spijze;
Hij, vol van God, aan allen goed,
Brengt ons der Godheid nader,
't Zij Hij bestraft of wond'ren doet;
Die Hem ziet, ziet den Vader.
|
|