Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de onverdraagzaamheid in den Godsdienst!
| |
[pagina 238]
| |
van beschouwing, verre boven het bereik van het menschelijk verstand, en gevolgelijk buiten de bevatting der twistende partijen, of over onderwerpen van beoefening, zonder belang voor het hart, voor de zedelijkheid, en voor het bijzonder of algemeen geluk; en het is opmerkelijk, dat juist die twisten, welke over zulke, in een of ander, of ook in beide opzigten, minst belangrijke onderwerpen werden gevoerd, veelal met de meeste hevigheid werden gedreven, met de meeste hardnekkigheid werden voortgezet, en eene wederzijdsche verachting, haat, scheuring en vervolging deden geboren worden, welke tot schande verstrekten van hen, die elkander als menschen hadden behooren te achten, als Christenen behooren lief te hebben, als broeders behooren te verdragen, en de, in zichzelve zoo heilrijke, leer des Christendoms eene aanleiding deden worden tot gruwelen, waarvoor de Menschheid terugbeeft, - eene aanleiding tot roof, moord en verwoesting. Toomelooze heerschzucht en kwalijkberekende staatkunde vonden, in lateren tijd, in de Onverdraagzaamheid ten aanzien van den Godsdienst aanleiding, om hare schandelijke bedoelingen met den schijn van ijver voor den Godsdienst zelven te ommantelen. Ter bereiking van tijdelijke oogmerken streed men voor hetgeen men de zaak des Hemels noemde. Wat eerst enkel vervolging om den Godsdienst was, werd nu, door vrekke hebzucht, matelooze heerschzucht en listige staatkunde aangespoord en bestuurd, en door domme dweepzucht uitgeoefend, tot zulk een verschrikkelijk stelsel van Onverdraagzaamheid gebragt, dat het niet meer mogelijk was hetzelve te dulden, ten zij het, zoo verre dit stelsel reikte, gelukken mogte, alle gevoel van regt en vrijheid bij de menschen uit te roeijen, en verstand en geweten in onverbreekbare boeijen te kluisteren. In dien stand der zaken, in dien hoogen nood greep men tot de wapenen, tot wapenen van onderscheidene soort. Velen vielen, als slagtoffers, in dezen heiligen strijd. Met den degen maakte men ruimte voor de pen, | |
[pagina 239]
| |
en, met de krachtigste trekken der welsprekendheid, wijdde men dit afschuwelijk stelsel van Onverdraagzaamheid aan de welverdiende verachting van een meer en meer verlicht geworden Publiek. Dan, helaas! de mensch neigt tot uitersten. Het is ligter, den dijk te doorgraven, die den geweldigen stroom der hartstogten beteugelt, - het is gemakkelijker, debanden te verscheuren, die de te trotsche sprongen van het menschelijk verstand weêrhouden, dan beide, eenmaal van de kluisters, die hen tot hiertoe bedwongen, ontslagen, van de uiterste losbandigheid terug te brengen tot een behoorlijk gebruik hunner herkregene vrijheid. Met de vermindering van de algemeenheid der zucht tot vervolging om den Godsdienst, met het verminderen der vrees voor dezelve, verminderde de belangstelling in godsdienstigen redetwist, en met deze ook de belangstelling in den Godsdienst zelven. Zich zelve zoo noemende Wijsgeeren, met den geesel der satyre gewapend, gebruikten de gelegenheid, die de nietigheid van vele godgeleerde geschillen hun gaf, om dezêlve in een bespottelijk daglicht voor te stellen, en, eene welverdiende verachting over alle godsdienstige vervolgzucht verspreidende, kende hun opgeblazen verstand geene palen meer; zij leerden en boezemden eene onverschilligheid voor allen stelligen Godsdienst in, die leiden moest tot eene geheele verachting van allen Godsdienst, ja! om (het zij met afgrijzen gezegd) het bestaan van God zelven te ontkennen, of, wat op hetzelfde nederkomt, Hem te doen beschouwen als een wezen, waarmede de mensch geene bijzondere betrekkingen te onderhouden heeft, en die dus te zijnen aanzien als niet bestaande kan worden aangemerkt. Staatkundige woelingen en omkeeringen, door deze zelfde soort van Wijsgeeren, voornamelijk door eene verwarring der beginselen van het bijzonder Burgerlijk regt met de beginselen van het Staatsregt, voorbereid en aangevuurd, bragten de gemoederen in eene geweldige gisting; de aardsche zaken namen, door een onmiddellijk belang, de geheele aandacht in; er bleef geen tijd over, | |
[pagina 240]
| |
om op zaken van Godsdienst na te denken. De Leeraars van den Godsdienst, hier verjaagd, ginds van het noodig onderhoud verstoken wordende, ondervonden die minachting, welke maar al te dikwijls het deel der magtelooze behoefte is, en, met de achting voor de Leeraren, ging ook de achting voor den Godsdienst zelven, dagelijks, hoe langer hoe meerder verloren. Velen onzer hebben, in hunnen leeftijd, die verachting voor den Godsdienst tot eene hoogte geklommen gezien, die hen meermalen voor het geheel verval van allen Godsdienst deed vreezen. Dan, ook onze leeftijd heeft, na vele doorgestane ramp en worsteling en strijd, nadat de beginselen van omkeering eerst door een naar algemeene heerschappij strevend Despotismus waren bedwongen, en vervolgens dit Despotismus zelve van de duizelende hoogte, die het bereikt had, was ter neder gestort, den Vrede in Europa zien terugkeeren, en met denzelven de sluimerende zucht tot instandhouding der godsdienstige instellingen als op nieuw zien ontwaken. Maar wij hebben, helaas! gezien, en zien nog dagelijks deze heilrijke verandering verbonden met eenen teruggang tot den ouden zuurdeesem der Onverdraagzaamheid in het Godsdienstige, en daardoor de duurgekochte lessen der ondervinding vruchteloos verloren gaan. Het is waar, de schavotten en brandstapels, waardoor men, in vroegeren tijd, de geuite begrippen en meeningen, welke men als dwalingen beschouwde, bij openbaar regterlijk gezag strafte, en anderen schriks genoeg inboezemde, om hunne gevoelens te ontveinzen, zijn nog niet weêr opgeregt; de daden van openlijk geweld, die onze leeftijd uit Godsdiensthaat heeft zien bedrijven, de moorden, die hij uit Godsdiensthaat heeft zien plegen, welverre van gewettigd te zijn door het openbaar gezag, waren zoo vele misdaden tegen de vastgestelde wetten, strafschuldig naar derzelver bepalingen: maar reeds toch heeft de geest der Onverdraagzaamheid magts genoeg, om, op eene of andere wijze, den wrekenden arm der geregtigheid te verlammen, en het strafschuldig hoofd | |
[pagina 241]
| |
der vervolgers om den Godsdienst te onttrekken aan het dreigend wraakzwaard der door hen gehoonde en beleedigde wet. Durft ook al, tot nog toe, eene onverdraagzaame meerderheid zichzelve met geen openlijk en wettig gezag tot uitroeijing en berooving der minderheid bekleeden, men plaagt dezelve door eene langzame en minder in het oog loopende vervolging; men snijdt dezelve, door allerlei kunstgrepen, den weg tot eer en aanzien af, en, zoo men haar nog duldt, doet men haar echter op honderd wijzen gevoelen, dat men haar niet langer dulden zoude, indien men niet nog door staatkundige redenen weêrhouden werd, haar, door de openlijke aanwending van het uiterst geweld, geheel te onderdrukken. Wie zou het hebben kunnen denken, dat men in onze eeuw, in onze dagen, voor de oogen van het verlicht Europa, openlijk met een stelsel van Onverdraagzaamheid in het Godsdienstige zou hebben durven optreden, en hetzelve aanbevelen door alle de hulpmiddelen eener sophistische drogredekunst? En echter is dit waar. Wij hebben mannen van beproefde kunde en uitstekende begaafdheden, onder den schijn van te ijveren tegen de onverschilligheid in zaken van Godsdienst, schatten van welsprekendheid en dichtvermogen zien misbruiken ter handhaving van een stelsel, strijdig met regt en rede, strijdig met gezonde staatkunde, strijdig vooral ook met den echten geest van het Christendom. In deze omstandigheden, in dezen staat van zaken is het, dunkt mij, geene der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen onwaardige taak, de meergenoemde Onverdraagzaamheid te bestrijden, en de beoefening van de deugd der Verdraagzaamheid, op gronden van Rede, Staatkunde en Christendom, voor te staan. En zoo vertrouw ik dan ook, M.H., dat het door ulieden niet geheel ongepast zal worden geoordeeld, dat ik de Onverdraagzaamheid in den Godsdienst tot het onderwerp mijner rede gekozen heb. - Ik weet, dat ik tot eene Vergadering spreek, waaraan personen, tot onderscheidene Gezindheden onder de Christenen behoorende, deel hebben, en | |
[pagina 242]
| |
wier vereeniging tot hetzelfde doel reeds de gunstigste vermoedens omtrent hunne wederkeerige verdraagzaamheid wettigt. Men zou dus in bedenking kunnen staan, of de behandeling van het door mij gekozen onderwerp in deze Vergadering wel doelmatig zou kunnen worden geacht. Dan, ik vertrouw, M.H., dat gijlieden het daarin met mij zult eens zijn, dat ook de overweging van erkende waarheden niet geheel van nut ontbloot is, en vooral nuttig kan zijn ter bevestiging in het vasthouden aan dezelve, in een tijdstip, waarin wij haar door leer en voorbeeld zien bestrijden; en zoo ook, hoop ik, zult gij mij uwe gunstige aandacht niet weigeren, bij de behandeling van het thans door mij gekozen onderwerp. Dit onderwerp volledig te behandelen, zoude de grenzen eener in deze Vergadering te houden Redevoering zeer verre te buiten gaan, ja ligtelijk een geheel boekdeel vullen. Ik zal derhalve, vertrouwende dat ulieden zulks uit de Geschiedrollen bekend is, geene bewijzen uit dezelve aanvoeren, om de waarheid van de door mij als inleiding gegevene, kortelijk te zamen getrokkene schets van de geschiedenis der Onverdraagzaamheid in het Godsdienstige te betoogen, en even weinig met u treden tot eene beschouwing van naburige Landen, in welke de Onverdraagzaamheid als uit eenen diepen sluimer herrezen, het verwaten hoofd, met dagelijks toenemende wrevelmoedigheid, steeds hooger en hooger opheft. De geschiedenis van den dag is ulieden niet onbekend, en gij weet dus, dat ik met geene te harde kleuren geschilderd heb. Eindelijk zal ik ook niet treden in eene aanduiding, beoordeeling en wederlegging van die Mannen, die, sedert eenige jaren, zoo buiten als in ons Vaderland, met meer- of minder welversnedene pennen, maar allen met brandenden ijver, voor de zaak der Onverdraagzaamheid gestreden hebben. Bij de ongelukkige vermaardheid, die zij zich hebben weten te verwerven, kunnen hunne namen en werken ulieden niet onbekend zijn, en ook heeft het niet ontbroken aan Mannen, die, doorwrochte geleerdheid met opgeklaard verstand en schitterende wel- | |
[pagina 243]
| |
sprekendheid parende, hunne drogredenen hebben ontzenuwd, hunne bedoelingen hebben doen kennen, de verschrikkelijke gevolgen van hun stelsel hebben aangetoonl, en hen zoo, in hunne wezenlijke naaktheid, hebben ten toon gesteld, voor de oogen van een verlicht en oordeelkundig Publiek. Ik zal mij derhalve thans bepalen, om kortelijk eenige bedenkingen voor te dragen, geschikt om ons overtuigend te doen zien, dat de Onverdraagzaamheid, in het Godsdienstige strijdig is, a. met de Rede, b. met de gezonde Staatkunde, en c. met de verhevene Leer van het Christendom zelve. De gevoelens van elk mensch zijn vrij, en uit hunnen aard aan alle vreemde beheersching onttrokken. Ook des menschen daden zijn vrij, zoo lang dezelve het regt van anderen niet verkorten, of op hunne natuurlijke vrijheid inbreuk maken. Neem dit grondbeginsel weg, en gij houdt niets over, dan het geheel te onregt zoogenaamd regt van den sterksten; dat is, de heerschappij van de Magt op de zwakheid, van het Geweld op den weerloozen. Neem dit grondbeginsel weg, en gij voert het regt der leeuwen en tijgers in, een staat van oorlag van allen tegen allen, waardoor elk, die meerdere magt heeft, roofdier is, om, op zijne beurt, het slagtoffer te worden van eenen sterkeren. Deze natuurlijke vrijheid kan, het is waar, eenige beperking ondergaan ter bereiking van andere bedoelingen, b.v. bij de vereeniging in maatschappijen, of andere betrekkingen, waarin zich de menschen tot elkander plaatsen; maar deze beperking kan zich nimmer verder uitstrekken dan tot daden in betrekking van den eenen mensch op den anderen, en geen mensch kan het regt hebben, eenigen gebiedenden invloed uit te oefenen op de daden van eenen anderen, welke tot hem geene betrekking hebben. En daar nu iemands gevoelen omtrent God, en de wijze, op welke hij oordeelt zijnen eerbied aan het Hoogste Wezen te moeten betoonen, geene betrekking heeft tot eenig ander mensch, zoo lang die wijze van zijnen eerbied te betoo- | |
[pagina 244]
| |
nen, met andere woorden, de uitoefening van zijnen Godsdienst, geene daden bevat, waardoor het regt of de vrijheid van een ander wordt verkort, zoo volgt natuurlijk, dat ook geen ander bevoegd kan zijn, hem hieromtrent de wijze van handelen voor te schrijven, veel minder nog hem geweld aan te doen, zoo hij de voorgeschrevene wijze van handelen niet verkiest te volgen. Dan, ook wanneer men dit ontwijfelbaar regt eens voor een oogenblik als ter zijde stelt, zal men zich echter wel niets dwazers kunnen verbeelden, dan de begeerte, om eenen gebiedenden invloed uit te oefenen op het geloof van een' ander' omtrent God en de wijze van zijne hulde aan het Hoogste Wezen toe te brengen. Het geloof toch is een gevoel, onbereikbaar voor vreemde heerschappij. Men kan, ja, soms vreesachtige menschen dwingen, een geloof te belijden, dat zij niet gevoelen; men kan huichelaars maken, en anderen, om een geloof, dat zij beleden hebben, onder den naam van straf, geweld aandoen, zelfs hen ter dood brengen; maar hen wezenlijk te doen gelooven, dit is buiten de magt van al het geweld, dat de verschrikkelijkste wreedheid tegen hen bedenken en, met de gevoelloosste hardvochtigheid, in uitoefening brengen kan. Nog meer valt de dwaasheid van allen dwang in zaken van geloof in de oogen, wanneer men bedenkt, dat het gelooven zelfs niet eens van den wil van hem, aan wien men dat geloof wil opdringen, afhangt. In het geloof is de mensch lijdelijk, niet dadelijk; het is geene daad van zijnen wil. Het geven of weigeren van geloof hangt niet af van zijne wilsbepaling, maar van de overtuiging, die de te gelooven voorgestelde zaak bij hem al of niet te weeg brengt. Hoe dwaas is het dus niet, een' mensch te willen dwingen, om te gelooven, wat gij hem voorstelt, wanneer, ook bij den besten wil om u te believen, het niet eens van hemzelven afhangt, u een genoegen te geven, hetwelk hij u anders gaarne zou verschaffen! En hoe moeijelijk, ja bijna onmogelijk is het niet, bij de nieschen in het algemeen (met slechts zeer weini- | |
[pagina 245]
| |
ge uitzonderingen) die overtuiging te weeg te brengen, welke noodig zou zijn, om hen, met kennis van zaken en in opregtheid des harten, van godsdienstig geloof te doen veranderen! De meesten toch hebben hun geloof, als erfgoed van hunne ouders, door reeds in de vroegste jeugd bijgebragte indrukken verkregen: zij hebben noch de kunde, noch den tijd, noch de middelen om die te verkrijgen, waardoor zij in staat zouden gesteld zijn, om de meerdere voortreffelijkheid van eenig ander Godsdienststelsel, dan zij in hunne jeugd ontvangen hebben, te beoordeelen; en zij hechten zich zoo veel te vaster aan het hunne, naar mate het hun door de hun dierbaarste personen is bijgebragt, en zij buiten staat zijn, de hoogere waarde van het hun nieuw aanbevolen stelsel te beseffen. Hoe dwaas is nu bij dit alles niet het formulier der Onverdraagzaamheid: geloof, wat ik geloof en gij niet gelooven kunt, of gij zult sterven! Maar ook met de gezonde Staatkunde is deze Onverdraagzaamheid ten hoogste strijdig. - Vrijheid (de geschiedenis der Wereld, de vergelijking der Landen, waarin men dezelve zoo veel mogelijk heeft behouden, met die, in welke men dezelve zoo veel mogelijk heeft verkort, leert ons dit) vrijheid is de vruchtbare bron van bijzonder heil en algemeen volksgeluk. Om het hooge doel der Burgermaatschappij, de regtsveiligheid van enkelen en van allen, te verzekeren, is het zeer zeker onvermijdelijk noodig, de natuurlijke vrijheid in vele opzigten te beperken; maar deze beperking moet niet grillig, niet willekeurig zijn, niet verder gaan dan noodig is; zij moet gewijzigd zijn naar het doel, en de uitoefening der natuurlijke vrijheid niet verhinderen, ten aanzien van onderwerpen, die daartoe geene betrekking hebben. Het is wijs, het is billijk, het is regtvaardig, door wettelijke voorschriften, de natuurlijke vrijheid der leden in de uitoefening van daden, die tot het doel der Burgermaatschappij betrekking hebben, te beperken, en zoo de daden van enkelen en allen te leiden, te rigten en te besturen tot de hoogstmogelijke bereiking van het algemeene doel. | |
[pagina 246]
| |
Maar het is dwaasheid, het is onregtvaardigheid, het is dwingelandij, die beperking te willen uitstrekken tot daden, die met het algemeene doel der Burgermaatschappij in geen verband staan. Het is de taak der Staatsregering, de daden harer onderhoorigen te regelen, in zoo verre zij leden zijn der Maatschappij, en hen te vormen tot goede burgers van den Staat. Hier is de natuurlijke grens van den werkkring der Staatsregering. De gevoelens, de gedachten der burgeren, hun geloof omtrent het Hoogste Wezen en de wijze van deszelfs vereering, zoo lang zich dit alles niet in daden openbaart, die met het doel der Burgermaatschappij strijdig zijn, ontvlugten, uit derzelver aard, den beheerschenden invloed der Staatsregering. Geene stellige bevelen kan zij hier geven. Haar blijft alleen het weldadig vermogen, om de vrijheid te beschermen tegen het geweld, en het misdrijf te beteugelen, dat, onder den dekmantel van Godsdienst, de algemeene beginlelen van regt en zedelijkheid aanrandt, en alzoo inbreuk maakt op de inwendige veiligheid van den Staat. Geene wettelijke bepalingen kunnen echte Hemelburgers vormen. Dat Koningrijk is niet van deze wereld. Geen dwang, geen geweld, maar overtuiging in het binnenste, en reeds aanvankelijk gevoel van zaligende vertroosting, hecht de menschen aan God en zijnen dienst, en bereidt hen voor de intrede in een beter Vaderland. Moet reeds de voorgaande beschouwing en redenering ons tot het besluit leiden, dat de Onverdraagzaamheid in het Godsdienstige met het gezond begrip van Staatkunde te eenemale strijdig is; de overweging van hare nadeelige gevolgen voor de Burgermaatschappijen zelve, waarin zij geoefend wordt, zal ons hoe langer hoe meer in dat besluit bevestigen, en het pleit te dezen onwedersprekelijk voldingen. Het komt mij niet onbelangrijk voor, hier op te merken, dat gezegde Onverdraagzaamheid, naar gelange van de naaste bron, waaruit zij voortvloeit, zich in twee hoofdsoorten onderscheidt. De eene, welke men, in eenen bepaalden zin, Godsdienstige Onverdraagzaamheid | |
[pagina 247]
| |
heeten kan, rigt hare woede en geweld eigenlijk meer bepaald tegen de denkwijs zelve; zij haat die, omdat zij van de hare verschilt; zij waant de Godheid door dezelve beleedigd, en, als kwam niet der Godheid zelve de wrake toe, als ware zij buiten staat het te vergelden, acht men zich geregtigd, ja verpligt, den vermeenden haar aangedanen hoon in het bloed zijns dwalenden broeders uit te wisschen. De andere, welke men eigenlijk Onverdraagzaamheid ter zake van den Godsdienst kan noemen, is met zoo zeer tegen de denkwijs zelve, als wel tegen de factie, tegen de zamenspanning, welke men vreest dat uit dezelve ontstaan zal, gerigt. Bezorgd voor eigen behoud, wordt men onderdrukker, om eene onderdrukking voor te komen en af te wenden, welke men zelve in de toekomst vreest, en straft, als bij voorraad, in het levend geslacht, de misdaden, welke men meent te mogen vermoeden door deszelfs nakomelingen te zullen worden bedreven. Wilt gij voorbeelden uit de vroegere geschiedenis? Neem voor de eerste soort die van Filippus den II, Koning van Spanje, en voor de tweede die van sommige Romeinsche Keizers, tegen de Christenen betoond. - Wilt gij voorbeelden uit onzen eigen' tijd? Neem voor de eerste soort Frankrijk, en herinner u voor de tweede, wat nog kort geleden in Brittanje tegen de Ieren gezegd en besloten is, en wat in Griekenland door Turksche Barbaren tegen dat stoutmoedig, maar ongelukkig Heldenvolk wordt uitgevoerd. Beide soorten van Onverdraagzaamheid echter, komen daarin overeen, dat zij ten hoogste onstaatkundig zijn. Beide missen haar doel, en brengen voor elken Staat, waar zij uitgeoefend worden, de nadeeligste gevolgen met zich. Vergeefs is het, de meeningen, in zaken van Godsdienst, door bedreiging van geweld, of door dadelijke aanwending van hetzelve, te willen onderdrukken. De Godsdienst zelf hebbe zijne bedreigingen; hij heeft ook zijne beloften. Hoe meer het geweld dreigt of drukt, | |
[pagina 248]
| |
hoe sterker de mensch aan denzelven vasthoudt. Hij beschouwt zijnen Godsdienst in zulk een oogenblik als zijn eenigst goed, hetwelk hem niet kan ontnomen worden, en hetgeen bij de aanwending van het uiterst geweld, eenen wreeden dood namelijk, het eenigst goed is, dat voor hem zijne waarde behoudt. De wreedste vervolgingen, die ons de geschiedenis geboekt heeft, hebben nooit eenige andere uitwerking gehad. Maar, het zij de vervolging meer bijzonder tegen de meening of denkwijs, het zij vooral tegen eene gevreesde factie of zamenspanning gerigt zij, zij bereikt nimmer haar doel, maar bevordert veeleer het gevreesde onheil. Begin met te verdrukken, en gij schept eene factie; de verdrukten vereenigen zich, en scheppen moed: zij verwijderen zich uit den Staat, en deze lijdt daardoor een onberekenbaar nadeel; of, indien een gelukkig toeval hun de magt verleent, om zich uit hunne onderdrukking te verheffen, worden zij, op hunne beurt, onderdrukkers van de Godsdienstgezindheid, waardoor zij zijn verdrukt geweest, en wreken zich op dezelve, als de ingezetenen van eenen Staat op eenen onttroonden Tiran. - Zietdaar de steeds zich gelijkblijvende geschiedenis der vervolgzucht. En ik meen dan ook uit dit een en ander met volkomene zekerheid te mogen besluiten, dat de Onverdraagzaamheid in den Godsdienst met eene gezonde Staatkunde te eenemale strijdig is. Om nu nog eindelijk, naar mijn opgegeven voornemen, te toonen, dat deze Onverdraagzaamheid strijdig is met de verhevene Leer van het Christendom zelve, wil ik mij thans niet beroepen op den geest, dien de Christelijke Godsdienst ademt, op de algemeene liefde, die zij aanbeveelt, en alles, wat verder, daartoe strekkende, tallooze malen is aangevoerd en bijgebragt, op eene wijze, veel beter en geschikter dan die, waartoe ik mijzelven in staat gevoel en ook de beperktheid van mijn bestek gedoogt, daar eene behoorlijke ontwikkeling hiervan, voor het minst, de ruimte mijner geheele rede zoude vereischen. Ik zal mij daarom thans alleen bepalen, om uwe | |
[pagina 249]
| |
aandacht te vestigen op de wijze, hoe de werkzame verbreider des Christendoms, de Apostel Paulus, de Onverdraagzaamheid in het Godsdienstige, met de nadrukkelijkste taal, heeft bestreden, en daarentegen de onderlinge verdraagzaamheid, met de krachtigste drangredenen, aanbevolen. Onder de Christenen te Rome was, namelijk, een verschil van gevoelens ontstaan omtrent de al of niet geoorloofdheid van het eten van sommige spijzen, als ook over de viering van den rustdag, of den dag des Heeren. Liefdeloos begon men reeds elkander wegens deze verschillende meeningen te beoordeelen en te veroordeelen. Twist niet met elkander (hierop komt hoofdzakelijk neder, wat, in deze omstandigheden, Paulus, in het 14de Hoofddeel zijns Briefs, aan hen schrijft) Twist niet met elkander, veracht elkander niet, veroordeelt elkander niet. Wie nog zwak is in het geloof, wie nog niet genoegzaam door de Christelijke leer is verlicht, onthoudt zich van sommige spijzen; de sterkere in het geloof, de meer verlichte, acht alle spijzen geoorloofd. De een acht den eenen dag boven den anderen dag; maar de ander acht alle dagen gelijk. In zichzelve zijn deze zaken onverschillig; geene spijze is op zichzelve onrein of ongeoorloofd, geen dag voortreffelijk boven den anderen. Intusschen zoeke een iegelijk de verzekering in zijn eigen gemoed, en zorge, dat zijne daden met de inspraak van zijn geweten overeenkomen. Gij behoort geen' ander' om zijne denkwijs te verachten of te veroordeelen; want voor onszelven zullen wij Gode rekenschap geven. Acht iemand zich in gemoede verpligt, zich van eenige spijze te onthouden, hij handelt tegen zijn geweten, zoo hij dezelve gebruikt, en dus misdadig, hoezeer anders de zaak in zichzelve onverschillig is. Ja, zelfs hij, die twijfelt, en evenwel zoodanige spijzen gebruikt, handelt zondig, omdat hij niet handelt naar zijn geloof, naar zijne overtuiging, naar de inspraak van zijn gemoed. Veroordeelt echter elkander om zoodanige zaken niet. Weest in zulke onverschillige dingen liever toegevend, om uwen broeder | |
[pagina 250]
| |
niet te ergeren. Dringt hem uw geloof, uwe overtuiging niet op. Bedenkt, dat eigene overtuiging in dezen ten rigtsnoer moet strekken. Hebt gij geloof, hebt dat bij uzelven voor God; zalig is hij, die zichzelven niet oordeelr in hetgene hij voor goed houdt, d.i. het geloof is eene zaak tusschen u en God, en gelukkig hij, die zijne daden naar zijne overtuiging inrigt, wiens handelingen overeenstemmen met zijn geloof en met de inspraak van zijn geweten! Ziet daar, M.H., de echte leer der Verdraagzaamheid met eene edele eenvoudigheid, maar tevens met kracht en nadruk voorgesteld, en op hare eigene natuurlijke gronden gevestigd. Ja, diepdenkende Paulus! met u roep ik uit: Niemand behoort te heerschen over het geweten van een' ander'; een iegelijk vindt hier zijnen eigen' regter in zijne overtuiging en geweten; een ieder zal voor zichzelven Gode rekenschap geven. Niemand der Christenen behoort zijnen broeder om een verschil in gevoelens te veroordeelen, wanneer deze zich tot onderwerpen van beschouwing of beoefening bepalen, waardoor geene inbreuk wordt gemaakt op eens anders regt, of de zedelijkheid gehoond. Met u roep ik mijnen medebroederen toe: Hebt gij geloof, hebt dat bij uzelven voor God! En zoo strekke dan uwe eenvoudige, maar krachtige, tot de Romeinsche Christenen gerigte taal voor mij tot bewijs, dat de Christelijke leer, die gij onderwezen, aangeprezen en alom verbreid hebt, een vijand is van Onverdraagzaamheid. En zoo heb ik dan, M.H., de taak, welke ik mij had voorgesteld, naar mijn gering vermogen volbragt, en de Verdraagzaamheid in het Godsdienstige, zoo veel in mij was, door mijne rede gehandhaafd. Moge ook mijne voordragt verre beneden haar onderwerp zijn, om de waarde van dat onderwerp vindt ligtelijk mijne rede bij u verschooning; want de gevoelens van uw hare komen den spreker te gemoet. Waar toch zoude ik wel meer toegenegene ooren vinden, dan in Nederland? Zal ik de schimmen onzer Voorvaderen oproepen, die gevallen zijn als | |
[pagina 251]
| |
slagtoffers van gewetensdwang, om van hen te vernemen, dat Vervolgzucht in het Godsdienstige de verschrikkelijkste dwingelandij van alle is? Zal ik de schim van onzen Eersten Willem oproepen, met hen, die nevens hem gevallen zijn in den heiligen strijd tegen Godsdienstvervolging, om van hen te vernemen, dat Vrijheid van Geweten een onwaardeerbaar goed is, voor geene onofferingen te duur gekocht? Neen; tranen van weemoed wijden wij aan de gedachtenis dier slagtoffers, en gloeijen van verontwaardiging tegen de helsche vervolgzucht, die dat offer vroeg. Ons hart verheft zich bij de graven dier Helden, die goed en bloed veil hadden voor de Vrijheid van Geweten, en liever met het Vaderland wilden vergaan, dan den nek geduldig buigen onder het juk van eenen gevloekten gewetensdwang. Maar voor ons is het genoeg, onder de vaderlijke regering onzes eersten Konings, onder de bescherming der wet, de voordeelen der Verdraagzaamheid in het Godsdienstige in de ruimste mate te mogen ondervinden, om ons de Vrijheid van Geweten te doen beschouwen als ons dierbaarst en onwaardeerbaar goed, en ons hart te vervullen met eenen onuitwischbaren haat tegen alle Vervolgzucht. Ja, M.H., Verga, in eeuwigheid, de dwangzucht, die 't geweten
In ijz'ren boei wil slaan, wil leiden aan de keten;
Die tot bekeering rooft en moordt en 't offer zengt,
En, op 't gewijd altaar, het bloed der ketters plengt,
Door vuig belang bestuurd, door dweepzucht aangedreven,
Door menschenslagting slechts waant, eer aan God te geven!Ga naar voetnoot(*)
Verga die dweeperij! Dat razend wanverstand
Zij eeuwiglijk geweerd van 't dierbaar Vaderland!
|
|