| |
Verjaringsgroet aan den heer ***, bij het vieren van zijn' tachtigsten verjaardag aangeboden door zijne liefhebbende dochters *** ***
Alwie het kinderlijke hart
Van warme vadermin voelt blaken,
Zal onze vreugd, doormengd met smart,
Op uw verjaringsfeest niet wraken;
Die laakt gewis de tranen niet,
Die, schoon de vreugd 't gelaat doet gloeijen,
In weerwil van onszelve, ontvloeijen
Aan 't oog, dat in de toekomst ziet;
Die zal geen luchtig lied verwachten,
En, schoon de vreugd den beker tooit,
Geen weemoedvolle zorg verachten,
Die groefjes ons in 't voorhoofd plooit.
Wij zien, aan dezen gullen disch,
U in uw' vriendenkring gezeten:
Het helder oog, 't gelaat zoo frisch
Doet haast uw' ouderdom vergeten.
Moge ook de Tijd alwat bestaat,
In rustelooze vaart, verstoren,
Nog ploegt hij geen te diepe voren
Op Vaders immer jong gelaat.
Verbleekt zij dan de kleur der haren,
Waarmeê zijn haud uw' schedel siert;
Dit is een eerkrans op uw jaren,
Die grootsch om uwe slapen zwiert.
| |
| |
Hoe weinig grijsaards, die, als gij,
Met vasten stap daar henen treden!
Geen waglend hoofd hangt u op zij';
Geen stramme bogt misvormt uw leden:
Met juistheid mikt uw oog het doel:
Elk zintuig geeft u stof tot danken;
Gemaklijk vangt uw oor de klanken;
Nog levendig is uw gevoel;
Verrukt nog ademt gij de geuren,
Die Flora's teelt den wanlaar biedt;
En, wie 't gemis des smaaks betreuren,
Ook dat genot ontbreekt u niet.
Niets hindert nog uw' vluggen geest,
Met oordeel en verstand, te werken;
Nog zijt gij, wat gij zijt geweest,
En niemand kan vermindring merken;
Nog daaglijks zien wij u, met vlijt,
Uwe uren tot ons nut besteden,
En, eer gij 't weet, zijn ze u ontgleden,
Meê voortgetrokken door den Tijd.
Wij zien u steeds ons heil bedoelen;
Gij acht noch zorg noch moeitenis.
Wie zou dan niet, met ons, gevoelen,
Hoeveel ons zulk een Vader is?
Ja, dierbaar zijt ge aan 't kinderhart,
En zorglijk tellen wij de jaren;
Herdenken, met een stille smart,
Elk jaar, dar weêr is heêngevaren:
Hun aantal tempert onze vreugd,
Waarmeê we u dezen feestdag wijden.
Wie kon zich zonder zorg verblijden?
Wie, zonder vrees, hier zijn verheugd?
Hoe heerlijk de avondwolken glimmen,
Omzoomd door zomer-zonnegloed,
Dat godlijk licht neigt naar de kimmen,
Wanneer de dag ten einde spoedt.
De nimmer moê gerende Tijd,
Voor wat hij voortbrengt steeds te duchten,
Die alles met zich henen rijt
In 't rustloos, onophoudlijk vlugten,
| |
| |
U tachtig jaren levens gaf,
Hij, schaars gewoon zoo veel te geven,
Verkort met elken stap uw leven,
En voert u nader aan het graf.
De woudvorst trots' de najaarsvlagen,
Die gieren om 't verheven hoofd;
De koude hand der winterdagen,
Zij is het, die zijn blaadren rooft.
Maar weg dit denkbeeld, dat ons smart,
En onze tranen zou doen vlieten!
De vreugd voegt thans aan 't kinderhart,
Dat nog uw bijzijn mag genieten.
Uw dagen zijn bij God geteld.
Moog' dan uw zon ter kimme neigen,
Moog' vrij de Tijd uw aanzijn dreigen,
God is het, die den eindpaal stelt.
Wij treden Hem eerbiedig nader,
En hoort Hij 't kinderlijk gebed,
Dan wordt, door Hem, u, dierbre Vader!
Het langste levensperk gezet.
Dien zegen smeeken wij van God.
O, moog' Hij onze beê verhoren!
Dan is u het gelukkigst lot,
Tot aan uw levenseind, beschoren.
Hij roepe spade u van ons af
Naar 't zalig oord der Hemellingen,
Die Zijn' verheven troon omringen,
Daar ginds, aan de andre zij' van 't graf!
Die hoop is ons tot troost gegeven,
Die hoop, die Christnen toebehoort:
Dat eens, aan gene zij' van 't leven,
Een blijder morgen ons omgloort.
Ofschoon de zon in 't westen zinkt,
Haar glansen ons niet meer omschijnen,
Geen enkle straal in 't oog meer blinkt,
Maar alle ze in den nacht verdwijnen,
Zij keert terug, met nieuwen gloed,
Om nieuwe glansen te verspreiden:
Zoo wij, wanneer wij hier verscheiden,
(Die hoop staat vast in ons gemoed)
Al zinken we in den nacht ter neder,
Die alwat sterflijk is omgeeft,
Wij zien, gewis, wij zien ons weder,
Daar ginds, bij Hem, die eeuwig leeft!
|
|