| |
Anekdoten wegens keizer Alexander van Rusland.
Alekander bezoekt eene Wolspinnerij.
Ik was te Aken tijdens het Congres. (Dus verhaalt een Correspondent van het Engelsch tijdschrift the Examiner.) Keizer alexander wandelde dikwijls in den vroegen morgen in de omstreken der stad. Ik ontmoette hem, op zekeren dag, vroegtijdig, in het fraaije bosch, genoemd het bosch van Paulina, de geliefkoosde wandelplaats der Prinses paulina borghese, napoleon's zuster, wanneer zij de wateren gebruikte. Hij was gekleed in eene eenvoudige blaauwe frac. Na mij bij het aanspreken een' goeden morgen gewenscht te hebben, vroeg hij mij, of ik hem den naam konde zeggen van den éigenaar van een groot, nieuw gebouw, digt aan het bosch, hetwelk hij mij met zijn' rotting aanwees. Ik voldeed aan zijne nieuwsgierigheid, hem onderrigtende, dat het eene Wolspinnerij was, en dat de eigenaar, dien ik kende,
| |
| |
ludwig heette. Hij vroeg mij vervolgens, of er voor hem gelegenheid zijn zoude, deze fabrijk te bezigtigen; daar bijvoegende, dat hij Aide-de-camp was van den Keizer van Rusland. Ik bood aan, hem derwaarts te geleiden, en hij nam mijnen voorslag gretig aan. Toen wij het gebouw naderden, ontmoette ons de Heer ludwig, wien ik verlof vroeg voor den vreemdeling, die mij verzelde, om zijne fabrijk te bezigtigen. De Heer ludwig, die even zoo goed als ik wist, dat deze vreemdeling Keizer alexander was, eerbiedigde zijn incognito, en geleidde hem naar zijne fabrijk, hem achtervolgens al de werkplaatsen zien latende, waarmede omtrent twee uren verliepen. De Keizer nam daarna bij denzelven een ontbijt aan, bestaande eenvoudig uit koffij, brood en boter. Het vertrek, waar hetzelve werd gehouden, was versierd met prenten, onderscheidene wapenfeiten van napoleon voorstellende, en op eene van welke diens zamenkomst met alexander op den Niemen was afgebeeld. Deze prent trok bijzonder de aandacht des Keizers. Na dezelve eenige oogenblikken te hebben aangestaard, zeide hij: ‘Het is waar, het is waar; maar waarom deed hij ook niet zoo op de Loire, in 1815, in plaats van zich aan de Engelschen over te geven? Hij had dit kunnen doen, en, zoo hij het gedaan had, zou hij nog misschien Keizer der Franschen zijn.’ - ‘Maar,’ merkte de Heer ludwig aan, ‘het Huis van Bourbon?’ - ‘Het Huis van Bourbon!’ antwoordde de Keizer met levendigheid; ‘ja, gij hebt gelijk, dit was toen een hinderpaal; maar hij had het kunnen doen in 1814, wanneer de bourbons bij den oorlog nog in geene aanmerking kwamen.’ - Toen
de Keizer afscheid nam van den Heer ludwig, bedankte hij hem beleefdelijk voor deszelfs heusch onthaal, en, over eene binnenplaats gaande, ontmoette hem een dozijn werklieden, die hem herken. den, en hem, tot driewerf toe, begroetten met het geroep: ‘Leve de Keizer!’ Alexander scheen eenigzins verwonderd over deze begroeting, en onttrok zich, met overhaasting, aan dezelve; maar, twee uren daarna, verscheen een Officier met een' brief van den Keizer voor den Heer ludwig, verzeld van een' kostbaren ring voor hem en honderd dukaten voor het werkvolk.
| |
Alexander en de Huurkoetsier en het Appelwijf.
Alexander leefde te Aken zeer eenvoudig, en had
| |
| |
slechts een klein gevolg bij zich. Hij legde zijne bezoeken af in eene huurkoets, en had tot koetsier een' dronkaard, die altijd geweldig hard reed. Meermalen kwamen hem klagten tegen dezen koetsier ter ooren, en de Keizer had hem, ten gevolge daarvan, aanbevolen, voortaan bedachtzamer te zijn. Deze man, hem eens door de straat St. Aldebert rijdende, wierp eene kabriolet omverre. De Keizer, zeer vergramd, sprong uit de koets, trok zelf den koetsier van den bok, en noodzaakte hem, te voet naar huis te keeren.
Op zekeren dag den Koning van Pruissen ontmoetende in eene naauwe straat, waar geene twee rijtuigen elkander konden passeren, verliet alexander terstond het rijtuig, en, dat des Konings naderende, zeide hij tot hem: ‘Kom, broeder, laten wij de koetsiers begaan;’ en, den Koning in den arm nemende, die zich desgelijks gehaast had af te stijgen, gingen de beide Vorsten te voet heen, tot groot genoegen der aanschouwers.
Bij eene andere gelegenheid trad alexander, in de straten van Aken verdwaald zijnde, naar het stalletje van eene koopvrouw in appelen, haar vragende, of zij hem konde zeggen, waar Keizer alexander woonde. ‘Wel!’ antwoordde deze, ‘ziet ge mij voor even onnoozel aan, als gij Russen zijt? Gij zijt immers de Keizer zelf, en zult beter dan iemand anders weten, waar gij woont!’
| |
Alexander en de Metselaarszoon.
Op den 18 en 19 November 1818 stond over het Pruissisch korps van het bezettingsleger eene wapenschouw te Sedan gehouden te worden door den Keizer van Rusland, den Koning van Pruissen en den Keizer van Oostenrijk. Al de inwoners der steden Sedan, Charleville en Mézières waren in beweging, en de nieuwsgierigheid des volks was inzonderheid op den eersten gevestigd, zoo zeer zelfs, dat de tegenwoordigheid der beide andere Monarchen naauwelijks in aanmerking scheen te komen. De Keizer van Oostenrijk verscheen niet.
Een kind van Charleville, elf jaren oud, zeer levendig van aard en met innemende gelaatstrekken, verlangende een der eersten te zijn, onder de kinderen van zijne jaren, om alexander te zien, had reeds twee mijlen te voet afgelegd op den weg van Mézières naar Rethel, om de rijtuigen te zien aankomen. Zeer vermoeid zijnde, en niets anders ontmoetende, dan eenige gewone reiskoetsen, besloot hij, naar zijne ouders terug te keeren, om iets te nuttigen. Hij klom
| |
| |
achter op het eerste rijtuig, dat hem bejegende, en den weg naar Mézières nam. Het was eene reiscoupé met neêrgeslagene kap, waarin twee reizigers van zeer eenvoudig voorkomen zich bevonden. Daar zat hij stil en gerust, toen een der reizigers hem aansprak: ‘Wat doet gij daar?’ - ‘Wel, niets, Mijnheer! Gij ziet, ik keer terug naar Charleville.’ - ‘Wie heeft u dan verlof gegeven, om achterop te klimmen?’ - ‘Niemand, Mijnheer! en zoo het u hindert, zeg het maar, en ik zal afstijgen. Ik ben achter op uw rijtuig geklommen, omdat ik heel moê ben; want ik heb lang geloopen, om een der eersten te zijn, om Keizer alexander te zien; maar, wijl ik hem niet zag komen, ga ik naar huis.’ - ‘Gij zoudt dus den Keizer gaarne zien?’ - ‘Of ik! Men zegt, dat het zoo'n mooi man is.’ - ‘Wel nu, mijn jongen! om u te toonen, dat ik u gaarne pleizier wil doen, zoo plaats u naast dien Heer, die op den bok zit, en gij zult den Keizer, als hij komt, des te beter kunnen zien.’ - ‘Ik bedank u wel, Mijnheer!’ - ‘Wie zijt gij?’ vroeg de reiziger, toen het kind op den bok geklommen was. - ‘Ik heet joseph charrié; mijn vader is metselaar, en woont te Charleville.’ - ‘En gij hebt twee, drie mijlen geloopen, om den Keizer te zien?’ - ‘o! Ik zou veel meer gedaan hebben; maar ik kon niet meer, omdat ik, een der eersten willende wezen, zoo hard geloopen heb.’ - De reiziger lachte hartelijk. - ‘Zoudt ge, bij geval, met Keizer alexander bekend zijn?’ vervolgde het jongsken. - ‘Ik wil eens onderstellen, dat ik het zelf ware; wat zoudt ge daarvan zeggen?’ - ‘Dat mijne kameraadjes het nooit zouden willen gelooven, dat ik met den Keizer gepraat
had.’ - ‘Wel dan, om hun te bewijzen, dat gij hem gesproken hebt, zoo blijf maar op den bok zitten: wanneer wij te Mézières komen, zult gij overtuigd zijn, dat ik alexander ben.’ - ‘Ik dank u wel, Mijnheer alexander!’ - ‘Wilt gij met mij naar Sedan?’ - ‘Of ik! Maar, Mijnheer alexander, ik doe het niet zonder permissie van mijn' vader; hij zou anders al te ongerust zijn.’
Inderdaad, het was de Keizer van Rusland, reizende in eene zeer eenvoudige coupé, met zijnen Broeder konstantijn aan zijne zijde. Te Mézières gekomen, waar zij zich niet ophielden, schreef de Keizer, door Prins woronsoff, deze welnige regels: ‘Ik verzoek den metselaar charrié, niet ongerust te zijn over zijn zoontje; ik neem hem met
| |
| |
mij naar Sedan; ik zal hem, na de revue, hem weêr terugbrengen, en zorg voor hem dragen. Alexander.’ Het kind, hetwelk men een koek gaf, verliet den bok niet, maar bleef op denzelven, als in zegepraal, zitten; en, gedurende de vier mijlen van Mézières naar Sedan, praatte de Keizer met hem over het beroep van zijnen vader, van waar hij zijne benoodigdheden haalde om te bouwen, enz. enz. De jongen antwoordde steeds kort en bondig, voor zoo verre zijne geringe kennis zulks vergunde. ‘Hoe laat is 't, vriendje?’ vroeg de Keizer hem, toen hij te Sedan afsteeg. - ‘Dat weet ik niet, Mijnheer alexander!’ - ‘Gij hebt dus geen horloge?’ - ‘Wel neen ik, Mijnheer!’ - ‘Zie daar zes goudstukken; koop daarvoor een horloge, en wacht mij in dit huis, waar ik logeer. Men zal voor u zorgen; en morgen of overmorgen, wanneer ik vertrek, moet gij hier, en geheel klaar zijn, zoodat ik u naar uw' vader weêr kan medenemen.’ - ‘Goed, Mijnheer alexander! ik bedank u wel.’ - De Keizer gaf zijne bevelen, en hield zich vervolgens met andere zaken onledig,
De jonge charrié, rijker in zijne eigene oogen dan de Keizer zelf, haastte zich, aan de begeerte des doorluchtigen gevers te beantwoorden. Hij kocht een groot zilveren horloge, met een' ketting van zes duim lengte, waaraan een enorm cachet en een' breeden sleutel van hetzelfde metaal hingen; en, niet weinig trotsch op zulk een' rijken tooi, liet hij tot aan zijne kniën deze kostelijke snuisterijen slingeren, terwijl hij door de straten van Sedan kuijerde.
Na verloop van twee dagen verliet de Keizer Sedan, om naar zijne Staten terug te keeren, Mézières en Parijs doortrekkende. De kleine charrié hernam zijnen zetel op den bok, om, desgelijks, naar zijne familie weder te keeren. Het onderhoud tusschen den grooten Alleenheerscher van het Russische Rijk en den Zoon des Metselaars van Charleville begon op nieuw. ‘Wilt gij met mij naar Rusland gaan?’ - ‘Of ik! Maar, Mijnheer alexander, niet zonder permissie van mijn' vader.’ - ‘Wel nu, ik zal het hem vragen, en, zoo gij wilt, zult gij mij niet verlaten.’ - ‘Ik wil overal gaan, waar gij wilt, Mijnheer alexander!’ - Gedurende drie en eene halve mijl stond het gesprek niet stil. Op eene halve mijl afstands van Mézières ontdekte het kind zijnen vader te midden van een' troep handwerkslieden. ‘Kijk, kijk, Mijnheer alexander! daar staat mijn va- | |
| |
der; die daar, met zijne lange blaauwe leviet. Zoo gij hem wilt spreken, moet gij het rijtuig doen ophouden.’ De Kelzer deed, gelijk eene zoo groote personaadje hem voorschreef, en liet den metselaar tot zich komen. ‘Uw zoon bevalt mij, meester charrié! Wilt gij hem aan mij toevertrouwen? Ik zal hem met mij naar Rusland nemen, en voor zijn' persoon zoo wel, als voor zijne opvoeding, zorg dragen.’ - ‘Sire!’ zeide de metselaar, ‘ik heb niet dan dit kind.’ - ‘Ik zal hem u, na verloop van eenige jaren, terugzenden, en gij kunt hem gerust aan mijn vaderlijk toezigt overlaten.’ - ‘Ik kan niet, Sire! Dit kind is de troost zijner moeder, en ik kan van hetzelve niet scheiden.’ - ‘Ik ben een
eerlijk man, meester charrié! en ik beloof niets te vergeefs.’ - ‘Ik geloof het gaarne, Sire! maar’... - ‘Gij doet niet wel, meester charrié!’ zeide nu Prins konstantijn, die naast zijnen Broeder zat; ‘de Keizer beoogt alleen het geluk van uwen zoon.’ - ‘Het doet mij zeer, genoodzaakt te zijn, het te weigeren; maar ik kan niet besluiten, mij te scheiden van mijn' éésligen zoon.’ - ‘Het spijt mij van uw' zoon,’ hernam de Keizer eenigzins koel. Thans klom de kleine bengel, die deze nieuwe manier van reizen regt naar zijnen smaak vond, van zijne verhevene zitplaats, en begon te huilen. ‘Vaarwel, Mijnheer alexander!... gezondheid!... Ik... ik ben regt bedroefd, dat ik niet met u naar Rusland mag.’ - De beide Voriten gaven hem een twintigtal goudstukken, en vervolgden hunnen togt.
Thuiskomende, vertelde het kind alles, wat hem bejegend was, en wel in het bijzijn van een aantal nieuwsgierige oude vrouwen uit de buurt. Moeder charrie zat voor in dezen kluchtigen Areopagus. Aan het einde des verhaals regende het verwijtingen op den armen metselaar, wegens zijne dwaasheid in het afweren van het geluk van zijn kind. ‘Bedenk, mijn goede man!’ zeide onder anderen eene groote vrouwemuts tot hem, ‘dat men niet alle dagen Keizers ontmoet op 's heeren weg, en dat men, wanneer zoo iets gebeurt, er waarlijk wel gebruik van mag maken!’ Eindelijk (zoo veel vermag de vrouwelijke welsprekendheid) liet zich meester charrié bereden. Hij reisde, per post, met zijnen zoon, den Keizer na op den weg naar Parijs, en trof hem aan te Soissons. Alexander ontving hem wèl; maar- de eerste opbruising van edelmoedigheid wat bekoeld door de
| |
| |
stellige weigering van den kant des metselaars. ‘Ik trek Parijs slechts door,’ zeide hem de Vorst; ‘ik zal mij nergens ophouden, eer ik in mijne Staten ben gekomen. Zoo gij het geraden vindt, wacht mij te Aken op, waar ik overmorgen zijn zal, en dan zal ik u mijn besluit mededeelen.’
De goede metselaar, die alleen aan den sterken drang van vreemden had toegegeven, bedacht zich nader, en zijn vaderlijk gevoel zegepraalde; hij ging niet naar Aken, maar keerde bedaardelijk huiswaarts, en zijn zoon leerde huizen bouwen, gelijk zijn vader en grootvader en overgrootvader hadden geleerd. |
|