| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
XVIII.
Opvoeding.
Purpureus, late qui splendeat unus et aheri
Nog vol van mijnen droom stapte ik het huis uit. Onderweg kon ik mij niet weêrhouden, telkens aan mijne das en hemdhoord te trekken, en den vinger daar tusschen te steken, of zij mij niet knelden; ik verbeeldde mij, iets stropachtigs om den hals te hebben, en schudde mij telkens het hoofd, als een poedelhond, die pas uit het water komt, ten einde zeker te zijn, dat alle wervelen en spieren nog op hunne plaats zaten en zich vrij konden roeren. Zoo in beweging met lijf en leden, kwam ik de voorplaats bij den Schout opzetten, toen ik in mijne vaart gestuit werd door zijn tweede zoontje, een jongetje van zes of zeven jaren, die, met eene rol papier in de hand, naar mij toe vloog. ‘Meester!’ zelde hij, ‘ik ga school, en heb een loffelijk getuigschrift gekregen wegens zedigheid; zie eens, hoe mooi!’ Ik zag het fraai geschrift eens in, en, het teruggevende: ‘Wel zoo,’ zeide ik, ‘dat is best, kleine maat! Gaat gij school? en zijt gij altijd zoo zoet; of hebt gij ook reeds met de plak gehad?’ - ‘Wel foei, Meester! met de plak! Hoe vernederend voor een' mensch, geslagen te worden! Dat is goed voor beesten.’ Dit hoorende, draaide ik mij onwillekeurig om, om te zien, wie dit zeide; niet kunnende denken, dat zoo veel wijsheid uit een mondje voortkwam, betwelk de tanden nog niet gewisseld had. Maar ik ontdekte niemand, en het wijze ventje bragt mij huppelend binnen,
| |
| |
waar ik zijne moeder, omringd van hare dochters, vier aankomende meisjes, vond zitten. - Wanneer ik de vrouw van onzen Schout zie, is het mij even als in mijne leerjaren, wanneer ik mij in de beentjes van de achterhand vergiste. Ik meende, dat ik ze zeer wel uit elkander kende, maar was toch altijd met de zaak verlegen, als mijn meester mij er een voor den neus leide. Zoo ging het mij ook bij de Schoutsvrouw. Elk hield haar voor eene der knapste vrouwen van het dorp, en roemde haar huishoudelijk bestuur; elk wees op hare kinderen; geen gezonder, netter, vlijtiger of zediger kinderen in den omtrek. En naauwelijks was men een uur in het vertrek, of men kreeg lust te vragen: ‘Is dat eene moeder met hare dochters? of eene oude tante, die, om Godswil in huis genomen, van tijd tot tijd een woordje meê mag praten?’ Toen ik binnenkwam, wees zij mij op eene fraaije teekening, welke op tafel lag, met de woorden: ‘Kijk eens, Meester! dat heeft onze Keetje gedaan.’ Dezelve waren er niet uit, of gij hadt eens moeten zien het verlegen gezigt van de eene, de booze kleur van de andere, terwijl eene derde den neus optrok, en allen Mama bijna in haar gezigt begonnen uit te lagchen. Ik wist niet, wat ik er van maken moest; doch, meenende, om hare verlegenheid, dat die naast mij zat de teekenaarster was, zeide ik tot haar: ‘Wel, Juffer Keetje! gij hebt het ver gebragt.’ Met een opgewipt neusje wees zij mij met de naald op eene, die tegenover haar zat, half lagchend zeggende: ‘Gij vergist u, Meester! dáár zit Juffer Keetje.’ Deze scheen zulks niet te bevallen, en nam, met een gelaat, betwelk eene compagnie soldaten tot staan zoude gebragt hebben, de teekening zoo onbesuisd van de tafel, dat zij tegen een zeer vol geschonken kopje stiet, en er eene rivier over de tafel stroomde. ‘Kind! wat doet gij mij daar?’ zeide Mama hierop; doch kreeg vrij bits ten antwoord: ‘Wat doet gij de
kopjes ook zoo onsatsoenlijk vol te schenken?’ Het wijze ventje zelde toen: ‘Wil ik onze Trui bellen, dat zij uit onze keuken onzen vaatdoek brengt, om onze tafel af te vegen?’ Ik merkte, dat de herbaling van dit onze regt geestig gevonden werd, en begreep nu, dat Mama het bij de Dames, eenige oogenblikken te voren, verkorven had, met van onze Keetje te praten.
Ik was intusschen, door al dat rumoer, te eenemaal uit het veld geslagen. Mijne zinnen waren geheel op een' patiënt
| |
| |
gevestigd, en, er geen vindende, vond ik mij zoo leêg als een boer, die zonder geld bij zijn' Landheer komt. Spoedig werd ik echter uit mijnen nood gered, daar Mama, zich tot de grootste uit den hoop wendende, zeide: ‘Kind! vertel nu eens goed aan Meester, wat u schort.’ Kind scheen daartoe geen lust te hebben, en, na eene poos heen en weêr op haar' stoel te hebben geschoven, kwam er eindelijk, op een' knorrigen toon, uit: ‘Och, Mama! 't is al over.’ Dit woord sloeg mij dood; doch Mama, begrijpende, dat, waar een Meester is, ook een patiënt moet wezen, hervatte terstond: ‘Ja, Meester! zij wil 't nu niet weten; maar zij werd straks zoo wonderlijk en zoo bleek, dat wij allen meenden, dat zij flaauw zou vallen. Zij zit ook altijd te pruilen en te zuchten, en ik weet waarlijk niet, waarom; zij heeft zoo veel reden van tevredenheid: want denk eens, Meester! zij heeft voorleden week, op de Fransche school bij Mamsel st. leger, den prijs gekregen van.....’ Hier stond Mama, met de breinaald aan den neus; maar kon het er niet uit krijgen, waarin eigenlijk Kind den prijs behaald had. Op het hooren van het woord Mamsel waren alle de gezigten zoo strak getrokken, als van onze oude Schoolma-tres, wanneer zij naar-de kerk gaat. Er was dáár dus geene opheldering te wachten, die ik ook wel merken kon, dat Mama van hare nufjes niet waagde te vragen. Na eenige oogenbliklien bedenkens hervatte zij: ‘Nu, de naam doer er ook niet toe; de meisjes leeren nu zoo vele mooije dingen, waarvan men in mijn' tijd niet wist; maar het was, Meester, omdat zij de namen van alle de Goden en Godinnen wist te zeggen, en wie zij waren, waar zij woonden, hoe zij gekleed gingen, en wat ieder te zeggen had. Meester! als gij het gehoord hadt, gij zoudt er van verstomd geslaan hebben.’ Ik liet moeder naauwelijks uitspreken, en, vreezende dat mij de vogel geheel
ontsnappen zou, had ik Kind al bij den pols, en liet haar de tong uitsteken. Ik had nu mijne vangst beet; maar noch pols, noch tong, noch wat ik vroeg of weêrvroeg kon mij baten; alles was zoo wèl, dat er zelfs voor een onnoozel kopje kamille of een lepeltje vlierstroop geen schijn te vinden was. Ik was ten einde raad; doch de radheid van Mama's tong, die mij aan de patiënte geholpen had, hielp mij ook aan het middel: want, voortpratende, zeide zij: ‘Straks is zelfs Jufvrouw P. hier geweest, om haar te feliciteren, en dat is de
| |
| |
knapste van de school.’ Dit woord was er naauwelijks uit, of Kind borst uit in tranen, en eene der anderen werd zoo rood als het vest van den ouden Koetsier van onzen Ambachtsheer, smeet haar werk op tafel, en zeide: ‘Met uwe permissie, Mama! wie zegt dat? Truitje P. de knapste! Mevrouw st. leger weet wel, wie Schoolopziener is, en daar wandelt de eerste prijs heen. Neen! Lotje (op Kind wijzende') kwam de eerste prijs toe; dat zeggen allen uit één' mond.’ Ik merkte nu duidelijk, dat de gemoederen in beweging waren geweest; en dit gaf mij een medicinaal regt, om een bedarend zenuwdrankje voor te schrijven. Gezegd hebbende, dat ik dit bezorgen zou, trok ik op, latende Mama met hare beminnelijke dochters verder uitmaken, wie de knapste van de kweekelingen van Mevrouw of Mamsel st. leger was.
Naar huis gaande, woelde mij al, wat ik gezien en gehoord had, zóó door het hoofd, dat ik mijne gedachten volstrekt niet bij mijne bezochte patiënte kon bepalen, hetwelk anders mijne standvastige gewoonte is. Ik kon het niet op, dat een Christenmeisje een' prijs kreeg, omdat zij de namen van de Heidensche Goden en Godinnen van buiten kent: Nog minder, dat die zelfde Juffers, die zoo aardig, zoo vriendelijk waren, waar men ze zag, in huis zich zoo bazinnig toonden, hare goede moeder bespotteden en op den kop zaten. Ook vond ik het raar, dat men in haar, die toch voor den stillen huisselijken kring bestemd zijn, zulk eene zucht voedt om zich te vertoonen, en om de eerste te zijn. Vol van die gedachten kwam ik, bij de pastorij, Dominé tegen, en kon niet nalaten, hem deelgenoot te maken van mijne overwegingen. Ten slotte vroeg ik hem: of hij het goedkeurde, dat meisjes zulke dingen leerden, en hoe het toch kwam, dat er zulk een verschil plaats had tusschen de meisjes van den Schout binnenshuis en bultenshuis? - ‘Het eene is een gevolg van het andere,’ zeide hij: ‘en in dat alles zien wij de kleur van den tijd, dien wij beleven. Men maakt van alles eene kunst, tot het neussnuiten toe; dus ook van zedigheid en van alle mogelijke deugden. Het is dan ook natuurlijk, dat, even als onze meesters krullen om onze schriften trokken, wanneer wij goed geschreven hadden, de meesters van onze kinderen krullen trekken om hunne deugden. Het is nu in het oog van velen geene mindere kunst om de waarheid te spreken en eerlijk te zijn, dan om goed te schrij- | |
| |
ven en te teekenen; en het eerste, begrijpt men, moet even zeer en met even veel moeite aangeleerd worden, als het laatste. Men dresseert de kinderen tot de deugd, als een hond tot apportéren, en zij worden in de zedelijkheid geoefend, als een soldaat in den wapenhandel. Het spreekt nu van zelf, dat zij hunne deugden
toonen moeten, zoo als wij weleer ons schrift, en dat zij dan zeer geprezen worden. De geheele opvoeding en manier van onderwijs is voorts daarhenen gerigt, om te pronken en vertooning te maken. Het is niet genoeg, als Pietje een half dozijn letters kent, dat men het aan grootmoeder en peetoom vertelt, op hoop van een secretariskoek of een mooi potstuk te veroveren. Neen! de kleur van onzen tijd brengt mede, dat het gedrukt worde. De gansche stad en halve uren in den omtrek worden, door middel van kaartjes of Programma's, of de Courant, bijeengebragt, om te hooren, dat Pietje A kan zeggen; en, als hij het nu gelukkig gezegd heeft, wordt het niet door Mama op een praatsalet verteld, maar Pietje's lof
- verheft de Faam met goddelijk geluid,
Zoo ver de zee met wentelende baren
Het aardrijk kust en in hare armen sluit;
en een secretariskoek, ba! - een boekgeschenk; of wel, den jongen wordt een eerpenning om den hals gehangen, als oudtijds een zeeheld, wanneer hij, voor het vaderland half lam geschoten, uit zee kwam. Zulk eene vertooning heet een Examen. Ik laat dit nog ten aanzien van jongens gelden, die toch min of meer op het tooneel der wereld moeten verschijnen. Maar hoe men het in zijne hersens kon krijgen, meisjes, die voor den stillen, huisselijken kring bestemd zijn, zoo, met trompet. en bazuingeschal, de revue te laten passeren met hare opstellen, teekeningen, borduurwerk; enz.’ .... ‘Ja, dat is zeker raar,’ viel ik hem in de rede: ‘Ik weet wel, dat, als een Apotheker geëxamineerd wordt, hij een en ander geneesmiddel moet bereiden. Mij dunkt, zoo moest men in die meisjes-examens, als zij er dan toch wezen moeten, haar een' schotel laten gereedmaken, of lets van dien aard doen. Dikwijls heeft het mij gehinderd, wanneer ik hier of daar bij meergegoeden was, dat de vrouw of dochter niets verfrisschends of versterkends voor den armen zieke wisten, en ik nog een keukenboek moest
| |
| |
opslaan, om wat te vinden.’ - ‘Ja maar, lieve vroeg!’ hernam Dominé, ‘daarmede kan men geene vertooning, daarvan kan men geen gewag maken; en dit is thans in alle dingen een eerste vereischte. Als de eene jongen den anderen uit eene sloot gehaald heeft, is er zoo veel leven van, als toen de ruyter de Engelsche vloot verbrandde; zijn naam komt op de lange lijst der edelmoedige bedrijven, en wordt in Redevoeringen en Aanspraken herhaald en wederom her-haald, zoodat men er kwalijk van wordt. - Het is een groot gebrek in onze opvoeding, dat alles hoe langer hoe meer in het openbaar geschiedt. De kinderen verbeelden zich nu weldra niet slechts, dat zij iets, maar zelfs, dat zij zeer veel zijn, gevoelen eene zekere meerderheid boven hunne ouders, en begeeren dus ook natuurlijk stem in staat te hebben; zoodat, zoo wij tijd van leven hebben, Meester! gij en ik en alle vaders weldra voor onze zoons en dochters rekening van ontvang en uitgaaf zullen moeten doen, en hunne hooge goedkeuring op ons huishoudelijk bestuur inwachten.’ - Hoewel ik niet kon nagaan, dat dit nog veel nood heeft, vooral als ik aan mijne Toontje denk, riep ik echter onwillekeurig uit: ‘Maar, Dominé! als dat zóó gaat, wat is dat dan een tijd, dien wij beleven!’ - Ik kreeg hierop ten antwoord: ‘Een tijd, waarvoor wij den Hemelschen Vader mogen danken, dat Hij ons het voorregt schonk van er in geboren te zijn. Gelijk een goed ruiter gaarne een vurig paard berijdt, moet het ons ouders aangenaam wezen, eene jeugd te zien opwassen, waarin zich de verhevene vermogens van den mensch zoo heerlijk ontwikkelen. Maar, gelijk een goed ruiter een vurig paard den toom niet achteloos op den nek laat hangen, moeten wij ook onze waakzaambeid verdnbbelen en met ernst ons gezag handhaven, en haar goed doen gevoelen, dat, zoo zij wat meer
weet, wij ećhter mear zijn.’ - ‘Is daar kans op, Dominé?’ - ‘Daartoe, lieve vriend! zoude ik meenen, leiden vele middelen, onder anderen twee, die ik echter vrees, dat velen niet smaken zullen. Het eene is, dat men zoo min mogelijk vertooning make met de vorderingen zijner kinderen; ten tweede, dat men hun, vooral zoo zij vlug zijn, het leeren niet te gemakkelijk make. Wanneer een kind ziet, dat voor zoo weinig moeite zoo magtig veel lof en eer veil zijn, wordt het natuurlijk door al dien wind verbazend opgeblazen; het meent al wonder wat te zijn en wonder wat te kunnen, wanneer het zoo in een
| |
| |
wip een paar talen beet heeft, en nog een boel historie en geographie, en ik weet niet wat al; doch als men wat meer voet bij stuk zet, en den jongen Heer eens goed rekenschap van de letters laat geven, waaruit zijne mooije woorden bestaan, dan gaat het hem als een opgeblazen zak met erwten, waarin men een gaatje prikt.’
‘Veel werks in weinig tijds,’ plagt mijn vader wel te zeggen, ‘is thans de manier. Het gevolg hiervan is, dat, daar het er ook goed uit moet zien, zal het een' kooper hebben, men op de innerlijke deugdzaamheid zoekt uit te halen, wat men aan het uiterlijke te koste legt.’ Zoo schijnt het dan nu ook met de opvoeding te zijn. Onze onderwijzers wedijveren met onze schrijnwerkers: de eersten bezorgen ons in een omzien jongelingen en jongedochters met alle mogelijke wetenschap en deugd, zoo als de laatsten om een' spotprijs meubelen van mahonijhout - opgeleid als een vliesje.
| |
Naschrift van den Redacteur.
In het Mengelwerk voor 1823. bl. 629 env., is iets uit het Leven van Maarten Vroeg geplaatst, over 's menschen gelijkheid, vrijheid enz., hetgeen den Redacteur al spoedig bleek, door dezen en genen, verkeerd verstaan, en daardoor averegts toegepast te zijn. Dit gaf aanleiding tot eenig schrijvet deswege van denzelven aan. wijien den geachten Hoogleeraar; en hij vermeent aan diens nagedachtenis verschuldigd, en tevens hun, die het voornoemde stukje niet wel begrepen hebben, dienst gedaan te zijn, door de mededeeling van 's mans naïf antwoord op zijn schrijven.
IJ.
‘Amice!
Overkropping met gedeeltelijk onverwachte bezigheden en ziekte, die mij tot alle werk buiten staat stelde, hebben mij onwillig zoo lang doen zwijgen. Het spijt mij, dat Maarten het verbruid heeft; maar wat geschreven staat, staat geschreven, zeg ik met Pilatus; dat wil zeggen: ik heb het gemeend. Zeg mij toch eens, beste Vriend! of gij in ernst aan de gelijkheid der menschen gelooft, niet zoo als gij ze in uw' kop idealiseert, maar zoo als zij op aarde rondwandelen? B.v. die brave, goede B., die nu zoo hard wordt gevallen, met die lieve jongens, die hij elk op een stok- | |
| |
paardje gezet heeft, en die daar nu iedereen mede van de beenen trachten te rijden, aan de eene zijde, en Washington, met een paar van die knapen, die het waagden deugdzaam te zijn, zonder onophoudelijk van de genade Gods te schreeuwen, aan de andere, - zijn u die even veel waard? Is B. niet veel meer waard als Dichter, dan wijlen......., te.......? En Ik zoude toch de laatste liever zijn dan de eerste. Zoo zijn, dunkt mij, de menschen van verschillende waarde, in hun geheel beschouwd, en dezelfde mensch, naar het oogpunt, waaruit men hem beschouwt. Maar om nu den mensch juist naar datgene te meten, waarvan de beste, zoo lang hij hier op aarde is, zoo bitter weinig toont, namelijk ware zedelijke vrijheid, die zeker allen gemeen is, dit is, dunkt mij, even zoo goed, alsof ik den schranderen olifant, het morsig varken en den dommen os over één' kam schoor, omdat zij allen een hart hebben, in maaksel en beweging allezins gelijk. Wanneer men menschen vergelijkt, moet men den geheelen mensch nemen, en met een stukje. In de Maatschappij komt daar dan nog het verschil van stand bij; en, om één voorbeeld te noemen, hoe raauw het in Amsterdamsche ooren klinken moge, een Edelman heeft op zekere uiterlijke onderscheiding aanspraak, omdat hij Edelman is; maar, let wel,
uiterlijke, geen privilegie, geene andere of meerdere regten; zulke onderscheidingen, die op wind neêrkomen, omdat het Edelmanschap, op de keper beschouwd, wind is. Maar nu zie ik er iets kinderachtigs in, hem dat kleine vermaak en eer te misgunnen, dat hij een' langen naam mag teekenen, met Baron er voor, en Heer van dit en dat er achter, en dus wat meer inkt en pennen vermorsen dan gij of ik, of dat bij op zijne koets een paar afgrijselijke dieren mag laten schilderen, ja zelfs den Hollandschen Leeuw met eene streep over zijn ligchaam, ten bewijze dat zijn betovergrootvader een h..... kind van een Hollandschen Graaf was, of dat hij zijnen knecht een' rok mag aantrekken, met al de klenten van den regenboog uitgemonsterd; ik zou hem zelfs van harte gunnen, dat hij, boven anderen, hazen en patrijzen mogt schieten, en dus in het gild van de katten en spreeuwen te behooren, die onze huizen en velden van ongedielte zuiveren, en dergelijke fraaijigheden meer. De kool is de sop niet waard; en, als ik het regtuit mag zeggen, al dat razen tegen de bevoorregte standen, zoo als men ze noemt, komt voort uit nijd en hoogmoed en inge- | |
| |
homenheid met zijn' eigen lieven persoon. Uit dat beginsel wordt eerst de Adel afgeschaft, en vervolgens alle goederen gemeen verklaard; dat is de wijnmoer, die de gemoederen aan 't gisten brengt, de ware grond van elke Revolutie, waarvan de grondwet is: ik wil staan, waar gij staat, even als eene dringpartij in eene Amsterdamsche kerk, waar die eene plaats heeft verdrongen wordt door die er geen heeft, ten zij hij met een paar stevige ellebogen zich ruimbaan weet te maken.
Ziedaar een stukje van mijne staatkundige geloofsbelijdenis. Ik beschouw dit geheele leven, dit geheele ondermaansch menschengeslacht, als een staat van onvolmaaktheid. De vergelijking is oud, maar waar: wij zijn rupsen; en de ondervinding leert, dat uit de rupsen, die met de schoonste kleuren pronken, vaak de leelijkste uilen kruipen. Dit zij mij vergund toe te passen, niet alleen op aanzien, op rijkdom, op schitterende gaven, maar op alles, wat aardsch is, tot deugd, of liever deugdzame, edelmoedige, verhevene daden, incluis.
Vale! en geloof mij
t.t.
j. vosmaer.’
‘P.S. Mijn slecht schrift, nu nog slechter, veroorzaakt doordien ik mijne handen maar half tot mijn' wil heb gehad, verzoek ik te verschoonen.’ |
|