Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe schepping der rups.(Uit het Hoogduitsch, door Mr. a.e.h.......Ga naar voetnoot(*).)
Toen de eerste menschen om eigene schuld uit het Paradijs verdreven waren, en de vrome Abel onder de wreede hand zijns broeders den dood gevonden had, verscheen de Engel des Verderfs voor den troon van Jehova, en sprak: ‘Het vonnis des doods is over de aarde geveld, en de mensch toont zich zijn noodlot waardig. Vergun mij de magt, eenige schepselen tot dienaars van het verderf voort te brengen, en anderen te herscheppen, ten einde dezelven mij in mijne taak ondersteunen.’ Jehova wenkte, en de bede was toegestaan. Toen daalde de Engel op dit benedenrond, en gaf den leeuw zijne verschrikkelijke klaauwen en zijnen naar bloed hijgenden muil; zijn gebrul deed voor de eerste maal de velden daveren, en, in plaats dat zacht krullend haar zijnen hals langer versierde, golfden forsche gele manen langs zijnen nek. De tijger en het luipaard, die tot hiertoe onder de lammeren geweid hadden, bekwamen hunne gevlekte huid, en met dezelve hunnen boosaardigen bloeddorst Gier en adelaar schreeuwden in de lucht, en bragten in hunne getakte klaauwen dood en verderf in de dalen te voorschijn; terwijl in de spleten der rotsen de van vergif zwellende adder loerde. De Beschermengel der Aarde treurde. Er was tweestrijd in de Natuur De Engel des Verderfs zelf was over zijn maak- | |
[pagina 231]
| |
sel verschrikt. Evenwel hij troostte zich, en sprak: ‘Schiep de mensch zich niet zijne eigene wereld, daar hij rust en vrede versmaadde, en daarvoor strijd en heerschappij koos? Hoe kan ik anders, dan verschrikkelijk zijn voor de ontheiligde aarde?’ Zoo sprak hij, en wees die vreesselijke monsters de woestijnen tot woonplaats aan, en gaf hun de uren des nachts om te rooven. Want bij den Hemelschen Vader is zelfs de gestrengste geregtigheid niet zonder liefde. Toen begaf zich de Engel des Verderfs naar de woningen des eersten menschengeslachts, en plaatste zich in eenen kleinen hof, alwaar Mirza, Abel's geliefde en treurende zuster, boomen en bloemen kweekte. Deze hof was een klein beeld van Eden, vol koele schaduw en liefelijk riekende bloemen. Pemzend stond hier de Bode des Hemels, getroffen door Mirza's onschuld en liefde. ‘Moet ik nu ook dezer vrome lijderesse nog meer, nog een nieuw lijden veroorzaken?’ sprak hij. ‘Doch, dit zij zoo! Voor het vroom gemoed ontspruit ook uit lijden vreugde. En behoort zij niet tot het geslacht der gevallenen? De gevolgen der zonde zijn eeuwig. Ook hier hebbe de vergankelijkheid hare dienaren!’ Hij boog zijnen staf, en uit het stof, dat hij roerde, ontstond eene vraatzuchtige rups, welke dadelijk de planten van rondomme verteerde, en de bladeren en bloesem van het naastbij zijnde boompje doorknaagde. Kort hierop kwam Mirza in haren hof, en verschrikte, toen zij de verwoesting aan bladeren en bloesem ontdekte. Dan, toen zij naderbij trad, en dit zonderliug gedierte met deszelfs knagend gebit aan de takken gewaar werd, schrikte zij nog veel meer, en liep ijlings naar haren broeder Seth. ‘Zie,’ zeide zij, ‘eene slang zit op de takken en verteert mijn plantsoen!’ Toen kwam Seth in den hof, en, na de rups beschouwd te hebben, zeide hij: ‘Neen, Mirza! uwe vrees schetste u dit dier verschrikkelijk. De slang kruipt op haren buik; maar dit dier heeft pooten, en is een ander gewormte, dat, gelijk een schaap, van bladeren leeft. Ik wil het vertreden.’ Toen schudde de knaap aan den boom, en de rups viel op den grond. ‘Ach neen,’ smeekte Mirza, ‘dood dit dier niet! Eten ook wij niet de vrucht des booms? Dit dier weet niet, | |
[pagina 232]
| |
dat deze hof mijne vreugde is. Daarom, dood het niet! Ik wil het zoo veel geven, dat het genoeg heeft, en de planten niet schade.’ Toen zeide de knaap: ‘Zijn dan de dieren aan ons niet onderworpen en in onze magt gesteld?’ - ‘Maar het is toch beter,’ antwoordde Mirza, ‘goedheid en zachtzinnigheid te oefenen, dan geweld. Laat haar het leven!’ Daarop maakte Mirza eene omtuining om de rups, en verzorgde haar van de bladeren en bloesem der boomen, des avonds en des morgens, meer dan zij konde verteren. Toen de Hemelbode dit zag, werd hij geroerd, en sprak: ‘De mensch heeft toch zijn Goddelijk evenbeeld niet geheel verloren. Hij kan zelfs zijnen vijand weldoen, en kwaad met goed vergelden.’ De Engel stond peinzend, en zeide: ‘Het is billijk, dat het goede het schoone vergezelle!’ en raakte den knagenden worm met zijnen staf aan, - en de rups ontving de verwonderlijke kracht, zijne eigene doodkist te maken. Dit alles geschiedde omstreeks den schemeravond. Den volgenden morgen in de vroegte kwam Mirza in haren hof, en zag naar hare rups, maar vond haar niet. ‘O! zij zal nog slapen,’ was hare kinderlijke taal; ‘ik wil haar niet wekken, maar bladeren verzamelen, terwijl de dauw daar nog op ligt.’ Toen verzamelde zij bloesem en bladeren. Want Mirza had door haar weldoen het dier lief gekregen, en had, sinds Abel niet meet met haar wandelde, een hart voor de geheele Natuur. Wanneer Mirza nu met bloesem en bladeren aankwam, vond zij eene pop, glinsterend en schoon, als eene purperkleurige wolk. En zij stond verbaasd, en riep haren vader en moeder en al de haren bijeen. ‘Ziet,’ zeide zij, ‘welk een schepsel heb ik opgevoed! Thans is het dood, en rust in een verwonderlijk graf. Wie weet, of het niet weder op nieuw te voorschijn komt!’ Zoo sprak Mirza met voorspellenden geest, en wist niet, dat zij de gave der voorzegging bezat. Doch Adam, haar vader, zeide: ‘Wie kan zulks doorgronden? Begin en einde zijn voor het menschelijk oog verborgen. Doch deze nieuwe gebeurtenis zij voor ons niet zonder wijsheid. Welaan, laten wij de pop in onze but brengen.’ En zij bragten het hulsel des diers in hunne woning; | |
[pagina 233]
| |
terwijl Maria zeide: ‘Ik verheug mij toch, het dier tot aan deszelfs dood te hebben wèl gedaan.’ Daar lag dan het hulsel van dit onbekend gedierte in de woning der menschen, voor hen een beeld van Abel, den eerst ontslapenen! Wanneer zij nu op zekeren morgen bijeen waren en over den doode met weemoedige harten spraken, zie! daar verhief zich op eens een zacht geruisch, en de pop bewoog zich. Nu traden allen toe, en staarden op het hulsel, met stille verwachting. Daar barst plotseling het ronde zilverkleurige graf vaneen, en zie! daar kwam uit de enge kluis een levend wezen te voorschijn, en fladderde en zweefde met een viertal wiekjes daarhenen. Deze wiekjes nu waren blaauw, gelijk de saffier en het helder gewelf des hemels, en met een' gouden zoom omgeven, en iedere wiek was een span lang en breed. En in het vaneengeborsten hulsel lag een roode druppel, gelijk bloed. Het nieuwgeboren dier zweefde op fladderende wieken daarheen boven den wasem der bloeijende boomen. Toen vervulde eene eerbiedige bewondering en vreugde de harten der eerste menschen, en zij dachten aan Abel, den eersteling der ontslapenen. En hunne oogen werden geopend, zoodat zij de gedaante van Abel zagen als die eens Engels. En zij hoorden de stem van den Engel des Verderfs, die hun toeriep: ‘Ziet! uit den Dood kiemt het Leven, en de Tijd verwisselt zich in de Eeuwigheid. Aan het rein gemoed en kinderlijk geloof wordt het gegeven, de waarheid in dit beeld te aanschouwen.’ Sinds dien dag treurde Mirza niet meer om Abel, en de eerste menschen dachten nu meer aan hunnen dood, met vrolijker uitzigt op de toekomst. |
|