Iets over Joh. XX:13-15.
Dat Maria Magdalena, het graf van Jezus ledig vindende, bij uitnemendheid bedroefd is geweest, is door al de Schriftuitleggers opgemerkt. In deze hare gemoedsaandoening meent men dan ook de reden te kunnen vinden, om welke zij op haar antwoord aan hen, die haar zoo vriendelijk gevraagd hadden, waarom zij weende, geen wederantwoord hebbe afgewacht. Men verbeeldt zich namelijk, dat zij, even gelijk bitter bedroefden nooit stilstaan, maar zich heen en weder wenden, of ook dat zij eenig gerucht achter zich vernemende, zich hebbe omgekeerd, en den persoon, die haar nu aansprak, regtstreeks naar het lijk van haren Heer gevraagd.
Hoe algemeen deze verklaring aangenomen, en ook zeer aannemelijk zij, kan het gedrag van Maria in dezen echter op eene andere, niet minder aannemelijke, wijze worden uitgelegd.
De gedachte, op welke ik bij het lezen van dit gedeelte der H. Schrift ben gekomen, wil ik kortelijk mededeelen.
Vreemd is het mij altijd toegeschenen, dat Maria Magdalena, eene beschaafde vrouw, geen nader onderrigt op haar gegeven antwoord aan de twee, in het wit gekleede, mannen, hetzij zij deze al of niet voor Engelen herkend hebbe, op derzelver vriendelijke toespraak, verlangd heeft. Aan onbeleefdheid valt hier niet te denken; en het uit de verwarring harer aandoeningen af te leiden, bevalt mij ook niet, zoo als ik reeds te kennen heb gegeven. Wat dan?
Mijns bedunkens houdt alle bevreemding op, wanneer men zich het geval aldus voorstelt:
De Engelen zitten in de grafspelonk; de reden van Maria's droefheid (vs. 13b.) vernomen hebbende, staan zij, of een hunner, op, en wijzen haar, met verwonderd ophalen der schouders, en door het uitsteken der hand, naar een voorwerp, dat achter haar is; als wilden zij zeggen, dat degeen, dien zij zocht, dáár was.
Men verbeelde zich hierbij een graf der Oosterlingen,