Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelwerk.Taalkundige en absthetische beschouwing van Psalm XLII.
| |
[pagina 194]
| |
zij noch het menschelijk gevoel verloochenden, noch, aan de andere zijde, tot onstuimige mismoedigheid en wanhoop zich vervoeren lieten? Het was de invloed van den Godsdienst, die den storm der driften bedaarde, en den bedrukten geest tot die stille weemoedigheid stemde, die behoefte doet gevoelen, om het geprangde hart vertrouwelijk in Gods vaderschoot te ontlasten. Onder honderd voorbeelden van deze gelukkige zielsgesteldheid, met welke de jaarboeken des menschelijken geslachts prijken, blinkt, als de zon onder de mindere starren, de man uit, wiens smeltende gezangen nog de wellust zijn van alle gevoelige harten, gelijk zij eens het voorwerp der bewondering en liefde, de bron van menigvuldige vertroosting waren voor Israël's gemeente. David is de aandoenlijke Dichter, die het zuiver menschelijk gevoel uitdrukt in zijne liederen, en uit het hart spreekt tot het harte, de godvruchtige Dichter tevens wiens klaagtoonen zich niet verheffen tegen den Beschikker van zijn lot, maar veelal eindigen in deze of dergelijke ontboezemingen: Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! Hoop op God; want ik zal Hem nog loven. Dat is dan ook de heerschende geest en toon des Psalms, van welken deze laatste woorden den slotgalm uitmaken, en welks beteekenis en schoonheden wij thans zouden trachten te ontvouwen. Eene en andere algemeene aanmerking, deels den Dichter, deels het lied zelve en deszelfs opschrift betreffende, moet intusschen de beschouwing van den inhoud voorafgaan. Zoo wel bij deze voorbereidselen, als bij de verklaring zelve, bedien ik mij dankbaar van de voorlichting der besten onder de oude en nieuwere Uitleggers; en waar geen hunner mij volkomen bevredigen kan, namelijk in de laatste helft van den Psalm, daar neem ik de vrijheid, mijnen eigenen weg te bewandelen.
Ik heb reeds david genoemd, als den Dichter van dit lied, schoon hetzelve den naam dezes eerbiedwaardigen Zangers niet aan het voorhoofd draagt, en geene onwraakbare getuigenis der oudheid ons hiervan ten volle | |
[pagina 195]
| |
verzekert. Maar wie is er, die zijne liederen ooit met aandacht en gevoel gelezen heeft, en met dezelven dezen nameloozen lierzang in vergelijking brengt, die niet aanstonds aan den gloed en de kleur der uitdrukking den maker herkent, en gereed is te betuigen: ziedaar een lied, gevloeid uit het hart en de pen van david! Deze eenparige overtuiging van meest alle de Uitleggers wordt tot den hoogstmogelijken trap van waarschijnlijkheid, aan zekerheid grenzende, opgevoerd, wanneer wij den inhoud dezes gedichts beschouwen, in verband met de ons bekende geschiedenis van zijn leven. Dan worden we als met den vinger gewezen op de noodlottige vlugt des Konings voor zijnen ontaarden zoon absalom; het 7de en 8ste vers noemt ons uitdrukkelijk de bekende oorden op, werwaarts de bedrukte Koning de wijk had genomen; terwijl van het begin tot het einde des Psalms geene uitdrukking voorkomt, of zij stemt gereedelijk voor dit gevoelen. Eene andere aanmerking, voor het regt verstand en de waardering des lieds wel niet zoo gewigtig als de eerste, op zichzelve echter geenszins van belang ontbloot, is deze. De volgende XLIIIste Psalm maakt met dezen een onafscheidbaar geheel uit, 't welk vermoedelijk door een misverstand der afschrijveren is verbroken. Voor deze meening pleit de gelijksoortige inhoud, de bijkans woordelijke herhaling zelfs van gelijke uitdrukkingen in beide de Psalmen; de slotgalm vooral van het XLIIIste lied komt hier in aanmerking, want hij is woordelijk dezelfde met twee verzen van dezen Psalm, ten blijke, dat alles oorspronkelijk één lied geweest is. Eindelijk maakt zelfs het ontbreken van een opschrift boven den volgenden Psalm het voor onze oogen aanschouwelijk, dat beide oudtijds voor één doorloopend lied gehouden, en als zoodanig gezongen zijn. In de derde plaats moeten zich onze aanmerkingen verbreiden over het opschrift des Psalms. Eene onderwijzing voor den Opperzangmeester, onder de kinderen van Korach; zoo vertaalt het onze gewone overzetting. Eene onderwijzing, liever leerdicht, wordt dit lied genoemd; | |
[pagina 196]
| |
doch daar er in deszelfs inhoud niets voorkomt, waarom hetzelve boven andere van david's zangen bijzonder met dezen naam kan worden gekenmerkt, 't welk van 's gelijken het geval is met de andere Psalmen, die dezen titel dragen, zoo is de meening zeer aannemelijk, dat de bewuste naam eene beteekenis gehad heeft, die voor ons is verloren gegaan. - Voor den Opperzangmeester, misschien voor den bestuurder der gewijde muzijk in het Heiligdom; en dan zou dit opschrift, boven vele der Psalmen geplaatst, derzelver bestemming aanduiden, om openlijk bij den plegtstatigen eerdienst van jehova gezongen te worden. - De kinderen Korachs, de Korachiten, uit den stam van levi, een afzonderlijk koor vormende onder de gewijde zangers in den tempel, volgens het Boek der Kronijken; deze eerwaardige familie dan, in het hoofd van dezen en van nog tien andere Psalmen vermeld, trekke in de laatste plaats onze opmerkzaamheid. De vraag onder de Uitleggers is, of zij voor de makers te houden zijn van de liederen, die hunnen naam in den titel voeren, dan of zij slechts de zangers en speellieden waren, bepaaldelijk bestemd, om deze Psalmen in het Heiligdom aan te heffen, of, eindelijk, dat de eer der verzameling van dezelve aan hen door dit opschrift wordt toegekend. De eerstgenoemde gissing vervalt aanstonds, althans met opzigt tot den onderhavigen Psalm, indien wij op goede gronden beweerd hebben, dat niemand anders, dan david, de Dichter is. Ook de andere opvatting heeft hare zwarigheden. Wat verhindert ons dan, om het gevoelen van onzen jongsten grooten Bijbelvertaler te omhelzen, dat korach's afstammelingen deze, in dichterlijke waarde uitstekende, liederen in éénen bundel hebben bijeenverzameld, en zij aldus, schoon van verschillende makers en onderscheidene tijden herkomstig, met den naam dezer keurige en smaakvolle verzamelaars aan het voorhoofd prijken? - Onder de zangen, aldus door de Korachiten verzameld, is deze naar orde de eerste, en van denzelven mag wel een deel der lofspraak gelden, door eenen anderen beroemden UitleggerGa naar voetnoot(*) op deze liederen | |
[pagina 197]
| |
in het gemeen toegepast, ‘dat zij onder alle de Psalmen de meeste dichterlijke waarde bezitten, de schoonste elegiën en prachtigste oden opleveren; dat zij rijk zijn in vinding, van snellen loop, van ruischenden, dikwijls verhevenen zwier; kort, rond, vurig, vol van de verhevenste en tevens aandoenlijkste plaatsen.’ Deze veelbelovende lofspraak lokt natuurlijk ons verlangen uit, om het lied zelf van naderbij te beschouwen, welks aandoenlijk godvruchtige toon ons reeds van onze jeugd af zoo bekoorlijk in de ooren klonk en in het harte drong, dat eene opzettelijke ontleding van hetzelve niet anders dan welkom zijn kan voor het Christelijk gemoed, en regt geschikt tot aankweeking van hartverheffende en Godverheerlijkende gevoelens.
Midden op het tooneel zijner smarte verplaatst ons de levendige aandoening des Dichters; den ganschen omvang van zijn leed doet hij ons op de treffendste wijze gevoelen, in de vier na het opschrift volgende verzen des Psalms, die niets dan treurige verslagenheid en diepen weedom der ziele ademen. Eene ontboezeming vinden wij hier, eerst van zijn smachtend verlangen naar het genot van jehova's zegenrijke nabijheid in het Heiligdom, die hij thans moest derven, naar vs. 2 en 3; dan, in het 4de, eene teekening der smarte, bij hem verwekt door de spotternij zijner haters; en eindelijk eene verhoogde mate van aandoening, door de voorstelling van weleer genoten, doch thans voor hem verloren vreugde en geluk, naar vs. 5. Gelijk een hert naar waterbronnen schreeuwt, zoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Treffende voorstelling van het vurigst en smachtendst verlangen; heerlijk natuurbeeld, waaruit wij david, den voedsterzoon der Natuur, den opmerkzamen beschouwer van den Schepper in zijne schepselen, al aanstonds herkennen; een beeld tevens, te gepaster, omdat het ontleend is van het oord, waarin hij thans zich onthield, de bergachtige streken des Libanons, vruchtbaar in dergelijk gedierte. De krijschende klaagtoonen van het aamechtig wild, door brandenden dorst | |
[pagina 198]
| |
gefolterd en vruchteloos naar frissche waterbronnen hijgende, die toonen, welke in dit woeste oord meermalen in zijne ooren weêrgalmden, troffen thans te meer zijn gevoelig hart, omdat verbeeldingskracht hem in dezelve het zinnebeeld aanschouwen deed van zijn eigen reikhalzend, maar steeds onvervuld verlangen naar den God zijns heils. Dit beeld, zoo wèl gekozen en gepast voor zijne omstandigheden, wordt daarom door den Dichter, volgens de vertaling van van der palm, die ik steeds ten grondslag leg, aldus voortgezet: Mijne ziel dorst naar God, naar God den levenden! Wanneer zal ik ingaan, en verschijnen voor Gods aangezigt! te weten, in de gewijde plaats, waar zich de arke des verbonds het teeken van Gods tegenwoordigheid, bevond, en waar men dus gezegd werd te verschijnen voor Gods aangezigt. Te levendiger ontbrandde dit verlangen naar jehova's heerlijke tegenwoordigheid in david's harte, omdat hij tergende spottaal moest hooren van vijanden: ‘Uw God heeft u verlaten; Hij, dien gij meendet uw helper te zijn, laat u over aan al het afgrijselijke van uw lot.’ Dit drukt hij uit in deze bezielde taal des harten: Mijne tranen zijn mijne spijze dag en nacht, als men tot mij zegt dag aan dag: waar is uw God? Hier denke men aan de honende vervloeking van eenen simeï, en stelle zich den indruk voor, dien de verguizing van zulke onverlaten verwekken moest op het hart van den voortvlugtigen Koning en vader; van hem, die, eens geëerd als de gezalfde en gunstgenoot des Heeren, de roem en wellust zijner natie was, de geliefde der liederen van Israël. De herinnering aan dit voormalig geluk, vooral aan de godsdienstige vreugde, die hij smaken mogt in het midden zijns volks, geeft nieuw voedsel aan zijne smarte: Als ik daaraan gedenke, dan stort ik mijne ziel uit in mij, dan smelt mijn hart in mij weg, hoe ik daar heen ging in digten drom, statiglijk met hen henentrad naar het huis van God, met eene stem des gejuichs en des lofgezangs, onder de feestvierende menigte. Die godsdienstige vreugde was nu zijn deel niet meer, en hem bleef van dat heil niets | |
[pagina 199]
| |
meer overig, dan de herinnering als van een' droom bij het ontwaken. Deze herinnering was waarlijk geschikt, om het gemoed van eenen david, reeds door die eerst ontboezemde gedachten zoo diep geschokt, geheel ter neêr te slaan; maar - het was deze zelfde herinnering, welke, onder het liefderijk bestel van God, die onze gedachten leidt, juist aanleiding moest geven, dat 's Konings hart uit zijne diepe droefheid opgebeurd en voor de blijdschap der hoop en des vertrouwens weêr geopend werd. Daar schiet hem bij de voorstelling van het Godverheerlijkend lofgezang, dat hij weleer mogt aanheffen te midden van Israël's gemeente, in statigen optogt naar het Heiligdom, - daar schiet hem ijlings het denkbeeld voor den geest: ‘Die groote en getrouwe God, weleer door mij verheerlijkt op den berg zijner heiligheid, zoo menigmaal mijn redder in den nood, zal weder opstaan mij ter hulpe, en mij voeren naar de heilige plaats zijner woning;’ en nu is het een stroom van vertrouwen ademende woorden, welke dit hooge, zielverheffende denkbeeld doet vloeijen van zijne lippen en uitstorten in zijne zangen: Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en hoe zijt gij zoo gansch onrustig in mij? Hoop op God; want ik zal Hem nog loven, als de volkomene verlossing mijns aangezigts en mijn God. En deze toon des vertrouwens; der hervatte hope op God is, mijns inziens, in het overige gedeelte des lieds in bijkans iedere uitdrukking zigtbaar; en ik zie dus in deze laatste verzen den invloed der gedachte, in het 6de vers uitgedrukt, alomme doorstralen, in treffende tegenstelling met het eerste gedeelte des Psalms, dat niets dan de weemoedigheid van een' terneêrgebogen geest ademde. Het zij mij vergund, in dezen van al de Uitleggers, die ik heb kunnen raadplegen, bescheidenlijk af te wijken, en den geest en zin dezer woorden, zoo als die mij de waarschijnlijkste voorkomt, kortelijk op te geven.
Is het niet eene bijzondere gewaarwording, die ons doordringt, telkens als wij deze woorden lezen of hooren: Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en zijt onrustig in | |
[pagina 200]
| |
mij? Hoop op God; want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen zijns aangezigts? Hecht ons gevoel niet het zegel aan het gezegde van eenen grooten UitleggerGa naar voetnoot(*), ‘dat dit vers van eene schoone en gelukkige uitdrukking is; dat weemoed en vertrouwen in hetzelve om den voorrang schijnen te strijden, en dat het waardig was, driemaal gezongen te worden’? Maar niet ieder kent of herinnert zich de aanmerking van taalkundige Uitleggers, dat het slot van dit vers door eene kleine fout der afschrijvers verminkt is in het Hebreeuwsch, en door eene geringe verandering van ééne letter in den grondtekst aldus behoort vertaald te worden: want ik zal Hem nog loven, als de verlossing mijns aangezigts en mijn God; waarbij dan de eerste woorden van het 7de vers bij dit 6de gevoegd worden. De gegrondheid dezer aanmerking valt elken aandachtigen, die het oorspronkelijke niet beoordeelen kan, uit onze gewone vertaling zelfs, terstond in het oog; wanneer wij, namelijk, het laatste vers dezes Psalms en het laatste van den volgenden XLIIIsten inzien, welke niet dan woordelijke herhalingen zijn van dit vers, 't welk dus blijkbaar uit dezelve behoort hersteld te worden. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en zijt zoo onrustig in mij? Eene heerlijke spraakwending tot zijne ziel, waardoor de Dichter zichzelven als berispt, zichzelven opbeurt uit de diepe moedeloosheid en onrustige gejaagdheid des gemoeds, van welke de vorige regelen zijns lieds getuigenis droegen. ‘Hoe kunt gij toch zoo ter neêrgebogen zijn, en u laten schokken door kwellende onrust? Bedaar, mijn gemoed! Hoop op dien God, die dikwijls u verloste! Mag ik Hem thans niet aanbidden in het Heiligdom, ik zal Hem toch nog eens zeker aldaar loven; mij dunkt, ik zie mij reeds onder de lofzangen der feestvierende menigte Hem verheerlijken, Hem danken, als mijne volkomene verlossing en mijn God.’ Die heerlijke gedachte maakt nu eene geheele omwending in den staat zijns gemoeds; de hoop op God blinkt, | |
[pagina 201]
| |
als een heldere lichtstraal, door de nevelen heen, die zijnen geest bedekten, en bezielt nu geheel het overig gedeelte van zijn gevoelvol lied. In de twee volgende verzen, namelijk, geeft hij eene aandoenlijke teekening van het oord, dat hem ter schuilplaats dienen moest, en van zijne diepe treurigheid daarover; maar hieronder rigt hij zich door de gedachte aan God weder op; welke gedachte, mijns inziens, in hare volle kracht en gloed zich openbaart vs. 9. Doch hierover straks nader. - Hooren wij den Dichter zelven. Ja! zegt hij, met terugslag op het vorige vers, ja! mijne ziel buigt zich neder; daarom gedenk ik aan U van uit het land der Jordaan, uit Hermon, uit het klein gebergte, waar de eene zee de andere toeroept bij het geluid uwer watervallen: alle uwe baren en uwe golven zijn over mij gestroomd! Hier zien wij de wijkplaats van den ongelukkigen Koning en vader omschreven, die zich met weinige getrouwen in allen spoed begeven had naar deze uiterste grenzen van Kanaän. Naderhand heeft hij zijne heirmagt verzameld bij Mahanaïm, en op absalom gezegevierd. Nu, in de eerste dagen der vlugt, bevond hij zich nog in de woeste oorden van den Antilibanon, uit welk gebergte de Jordaan-stroom ontspringt, waarom hij dit oord noemt het land der Jordaan. De hoogste spits van het gebergte heet Hermon, of, daar er meer zijn dan ééne, in het meervoud Hermonim. Voorts schijnen hiernevens nog eenige heuvelen of lagere bergtoppen gelegen te hebben, door den Dichter bestempeld met den naam van het klein gebergte. - Dit oord nu levert, volgens de verhalen van reizigers, verbazende en in hunne ruwe woestheid majestueuze natuurtooneelen op, en schilderachtig is voorwaar de teekening, die ons david hier van dezelve ophangt, en tevens van den indruk, dien deze tooneelen op zijne verbeelding en zijn hart uitoefenden. Stellen we ons voor den geest een trotsch gevaarte van bergen, de eene als op den anderen gestapeld, wier vele en hooge spitsen zich boven lucht en wolken verheffen. Daar stroomt, te midden van deze huivering- | |
[pagina 202]
| |
wekkende rotsklompen, de gesmolten sneeuw met een vervaarlijk geklater naar beneden, en vormt in haren loop langs steilten en spitsen de heerlijkste watervallen, welken bruisend gedaver nog vermeerderd wordt door ontzaggelijke steenbrokken, die het water in deszelfs snelle vaart van de bergen scheurt, en in den afgrond doet nederploffen. Hier en elders vormt dit water in de bergvlakten gansche meiren; en dit rusteloos oproer in de natuur, vereenigd met den stouten aanblik der bergen, brengt de ziel in eene stemming, die naauwelijks door woorden kan uitgedrukt worden. Zulk eenen invloed had het op de ziel van david. Hij zegt er van, in de ontroering en opgetogenheid zijner verbeeldingskracht: De eene afgrond, of de eene zee roept de andere toe bij het geluid uwer watervallen, o God! Alle uwe baren en uwe golven zijn over mij gestroomd! Men heeft wel eens gezegd, dat david's ziel geheel en bijkans uitsluitend voor het aandoenlijke en teedere gestemd was, en minder scheen bewogen te worden door al wat stout is en verheven in het rijk der gedachten of in de werken der schepping. Maar kan men dit zeggen, als men vooral deze dichtregelen met aandacht en gevoel gelezen heeft? Is dan de gedachte niet veel aannemelijker, dat david daarom de snaar van het teedere en aandoenlijke het meest aanslaat in zijne liederen, omdat de lotgevallen zijns levens hem van zelf tot die gemoedsstemming leidden, en dat hij wel degelijk ook het statig verhevene en majestueuze bereiken kan, 't welk wij bewonderen in de heerlijkste plaatsen van het Boek joe en jezaja? De omstandigheden moesten hem slechts, gelijk hier, daartoe aanleiding geven. Ziet en bewondert met mij die hooge opgewondenheid der verbeeldingskracht, dat verheven natuurgevoel, in die stoute voorstelling doorstralende, die de zeeën en watervallen bezielt, en hun gedruisch tot eene ontzagbare roepstem verheft! En wat roept deze stem? Dit: alle uwe baren en golven, o Heer! zijn over mij gestroomd. 's Dichters rampen en onheilen zijn dus baren en golven Gods, die hem | |
[pagina 203]
| |
bedelven, even als daar ginds het klotsend water over berg en dal henenbruist! En nu, onder deze ontroerende gewaarwordingen, door de hem omringende natuur telkens gevoed en verlevendigd, onder die woede der elementen en die onrust zijner ziele, sterkte hem de gedachte aan God, de hoop op Hem, naar het vorige vers in zijn hart van nieuws opgewekt. ‘Omdat mijne ziel in mij is neêrgebogen, daarom gedenk ik aan U van uit dit woeste, vreesselijke land, waar alles mij mijn ongeluk herinnert.’ En hoe gedacht david hier aan zijnen God? Op eene wijze, die, dunkt mij, allertreffendst wordt uitgedrukt vs. 9. Had hij zoo aanstonds een schrikbarend tafereel opgehangen van zijnen rampspoed, heerlijk steekt daarbij af de voorstelling van Goddelijke redding, die onverwacht hem kan te beurt vallen. De Heer zal des daags zijne gunst gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn. ‘Plotselijk zal zijne gunstrijke hulp ter verlossing opdagen: al had ik ook in den nacht mijn leger nog bevochtigd met mijne tranen, dan welt er misschien reeds den volgenden nacht een lied in mij op, omdat Hij des daags redding beschikte.’ Een lied der verlossing, evenwel, kan david in zijnen tegenwoordigen toestand zich naauwelijks denken. Deze gedachte is hem thans te hoog en te heerlijk. Daarom schijnt hij er aanstonds nevens te voegen: een gebed tot den God mijns levens. ‘Ik zal mijne hoop op God uitdrukken, door Hem hartelijk te bidden om hulp en herstel.’ Zoo straalde dan, volgens onze wijze van zien, in bijkans iedere uitdrukking, die wij tot hiertoe, van het 6de vers af, beschouwden, de omkeering door, welke de hervatte hoop op God in david's gemoed deed geboren worden. Daarvan strekt ook deze verheffing zijns harten tot het gebed ten bewijze; want in het eerste gedeelte des Psalms scheen hetzelve voor die vertrouwelijke uitstorting in Gods vaderschoot nog onvatbaar. Nu, daarentegen, vat hij moed en hoop om te bidden, ja stort op een' teederen toon, die hem geheel eigen is, en van | |
[pagina 204]
| |
zijnen gemeenzamen omgang met God getuigenis draagt, zijn hart aldus voor Hem uit: Ik zal zeggen tot God: mijn rotssteen, waarom vergeet Gij mij; waarom ga ik in 't zwart van wege des vijands onderdrukking? Hij durft den Heer nu weêr met den geliefden naam van rotssteen noemen, op wien zijn vertrouwen onwrikbaar is gevestigd. Neen! deze God kan noch zal hem vergeten! Dat gaan in het zwart, in rouwgewaad, schijnt te doelen op de donkere kleur van den hairen zak, waarmede de Oosterling, in dagen van rampspoed en droefenis, zich omkleedde. De ter loops vermelde anderdrukking des vijands perst nog eenmaal eene bittere klagte uit 's Dichters boezem; maar dezelve verschijht nu in een ander licht, dan de klaagtoonen in het begin van den Psalm, en het is eene vertrouwelijke klagte tot God. Met een' doodsteek in mijne beenderen, of, naar onze wijze van spreken, met een' dolksteek in mijn hart, honen mij mijne vervolgers, als zij tot mij zeggen, dag aan dag: waar is uw God? Maar ook deze nevel van zwaarmoedigheid wordt opgeklaard, en moet ganschelijk wijken voor die ééne groote gedachte, die van het 6de vers af in al zijne uitdrukkingen heerschte: Vestig, o mijne ziel! uwe hoop op God. Treffend, voorwaar, is hier aan het slot die letterlijke herhaling der woorden, waardoor zich de Dichter in het eerst had gesterkt en bemoedigd! Zij doen ons zien de verheffing der smarte, uitgedrukt in het vorige vers, waartegen hij zich niet anders, dan door deze bemoedigende dichtregelen, wist te wapenen; zij doen ons echter te gelijk opmerken, dat hij nu ganschelijk gesterkt was in zijnen God, en geene zwaarmoedige voorstelling meer kon oprijzen in zijn gemoed, of zij werd aanstonds ter neêrgeveld door dat alles overwinnende en het hart boven de weêrbarstigheid van het lot verheffende denkbeeld: Hoop op God, o mijne ziel! want ik zal Hem nog loven. |