| |
Anekdoten uit de middeleeuwen.
Er is een treffend onderscheid tusschen de Geschiedenis, zoo der oude als nieuwere Wereld, en die der Middeleeuwen. In de eerste heeft men altijd een middelpunt, of althans eenen leiddraad, die uit een schijnbaar doolhof voert; het oog bepaalt zich tot Memphis, Babylon, Perzië, Griekenland en Rome alleen, en men reist, na den fabelachtigen tijd te zijn doorgeworsteld, bijkans gelijk de Zon, achtervolgens van het Oosten naar het Westen. In den nieuweren tijd geeft het Europesche Statenstelsel, door de beroemde balans van Europa als 't ware tot één geheel gemaakt, ook een vast punt, waarop men alles te huis kan brengen. Doch dit middelpunt, dien leiddraad missen wij in de Geschiedenis der Middeleenwen geheel. Alles staat op zichzelve. Het Oosten is, sedert mohammed, eene geheel nieuwe Wereld, die met het Westen geene andere raakpunten heeft, dan nu en dan - vooral in de laatste dier Eeuwen - moord en vernieling; anders geheel onderscheiden in staatsvormen, begrippen
| |
| |
en zeden. Wat meer is, in het Westen zelfs staat ieder Staat op zichzelven, door zeer weinig punten van vereeniging met de anderen verbonden; slechts de Paus en de Kruistogten vormen zulk een punt, doch niet meer dan voor eenige buitenlandsche betrekkingen. Binnenslands is elke Staat weder in een oneindig getal kleine Staten versnipperd; elke Hertog, elke Graaf, ja bijkans elke Baron doet, wat goed was in zijne eigene oogen, zonder zich om den Oppervorst te bekommeren; hij beoorloogt zelfs dikwijls zijne medeleenmannen niet alleen, maar ook dien Oppervorst zelven. Vandaar die oneindige menigte veeten, of kleine oorlogen der magtige geslachten, die ons door de Geschiedschrijvers der Middeleeuwen worden verhaald, en welke, beroofd van het belangrijke der oudere of nieuwere oorlogen, de lezing zoo vervelend maken. Voeg hierbij den vorm, waarin ons deze massa wordt medegedeeld. De Ouden en de Nieuweren verstonden de kunst, om hunne reeds meer behagelijke stof door schikking, plaatsing en voordragt te veraangenamen; de Middeleeuwsche Kronijkschrijvers, daarentegen, weten aan hun buitendien reeds min bekoorlijk onderwerp niet den minsten zweem van bevalligheid of gemakkelijke schikking bij te zetten. Dit alles zamengenomen heeft de studie der Middeleeuwsche Geschiedenis bij vele, anders in de oude en hedendaagsche zeer bedrevene personen, bijkans geheel doen verwaarloozen, het is een open vak in de reeks hunner historische kundigheden.
En toch is deze gaping van zeer veel belang. De Middeleeuwen, het onmiddellijk vervolg der oude Geschiedenis, maken den grondslag uit, waarop onze hedendaagsche Geschiedenis rust, welke men zonder gene niet verstaan kan. Duizende gestichten, liederen, wetten, gewoonten, zeden, regten en betrekkingen zijn ons nog uit de Middeleeuwen overgebleven, en waren zulks nog meer vóór de groote omwenteling in denkbeelden en Regtsvormen in het laatst der achttiende Eeuw; zoodat de drie Eeuwen, die vóór dezelve verloopen zijn, zich, niet alleen in tijd, maar ook in stof, onmiddellijk aan de Middeleeuwen vasthechten. Daarenboven, hoe veel ontwikkeling van ruwe kracht en deugd, van blakende godsvrucht te midden der gruwelijkste onregtvaardig- en barbaarschheden, zijn ons in die Geschiedenissen bewaard, waartoe onze meer beschaafde Eeuwen, zoo ten goede als ten kwade, minder in staat waren! En wat de Kronijken betreft, waarin die Geschiedenissen opgesteld zijn,
| |
| |
dezelve mogen dor en onbehagelijk zijn, als berigten veelal van tijdgenooten zijn ze toch van een uitstekend belang; en hoe fabelachtig ook, wat de tijden vóór den Schrijver betreft, zoo draagt hij toch de tijden, welke hij beleefd heeft, doorgaans getrouwer voor, dan lateren vermogen te doen. Er heerscht daarbij somtijds zekere naïveteit, zekere hartelijkheid, die in den deftigen stijl der latere Geschiedschrijvers verloren gaat. Nogtans blijft altijd de moeijelijkheid over, om in de Middeleeuwen, door de oneindige verscheidenheid en isolering der gebeurtenissen heen, eenen leiddraad te vinden.
Zou het dus wel nutteloos zijn, voor den liefhebber, niet opzettelijken beoefenaar der Geschiedenis, (want de laatste moet de Middeleeuwen ook chronologisch en ethnographisch kennen) volgens de oude, echte bronnen, eenige Anekdoten uit de Middeleeuwen bijeen te brengen, die best dienen kunnen, om ons de geaardheid, denkwijze, zeden en gewoonten derzelven te leeren kennen? Het zullen zekerlijk slechts op zichzelve staande tafereelen zijn; maar tot het doel, de kennis der menschen uit die tijden, zullen zij nogtans iets kunnen bijdragen.
| |
De Joden in de vijfde Eeuw tè Rome.
Men weet, dat de Joden in de negentiende Eeuw, de Eeuw van beschaving en verlichting, door Paus leo XII op eene bepaalde plaats te Rome zijn opeengepakt. Hoe was, vraagt men nu natuurlijk, hun toestand in het begin der duistere Middeleeuwen? Juist het tegenovergestelde. Onder den verlichten Ariaanschen Koning der Gothen in Italië, theodorik, die een vriend der verdraagzaamheid was, namen zij zelfs een huis weg, hetwelk aan de Roomsche Kerk toebehoorde, onder voorwendsel, (of misschien te regt bewerende) dat het oudtijds eene Synagoge geweest was. Cassiodorus, Geheimschrijver des Konings, die dit verhaalt, zegt niet, of de poging (die hij ten hoogste afkeurt) gelukt zij; maar zulk eene aanspraak in de Hoofdstad der Christenheid te hebben durven maken, bewijst toch stellig, dat de Joden zich op de Regering der Wetten durfden verlaten.
| |
Koning Theodorik.
Deze voortreffelijke Vorst, die van 493-526 regeerde, geleek, volgens sommigen, daarin naar karel den Grooten,
| |
| |
dat hij niet schrijven kon, althans niet duidelijk, en zich van een' uitgesneden houten vorm van zijnen naam moest bedienen, tusschen welken hij dan dien naam met een penseel nateekende. Dit is echter niet zeker; maar het verdient alle opmerking, dat hij, hoewel een Ariaansch Christen, aan alle zijne Athanasiaansch-gezinde onderdanen (de Romeinen) de volkomenste vrijheid van Godsdienst gaf niet alleen, maar ook dien Godsdienst beschermde, en tevens den Joden de volle regten van menschen en burgers liet genieten, gelijk wij zoo even gezien hebben. Hij was Veroveraar. Zijne Gothen moesten tevredengesteld worden in het ingenomen Italië; maar hij ontzag de Romeinen, en ontnam aan de Herulers, de vroegere Heeren van Italië, door hem overwonnen, het derde der landerijen, hetwelk zij overweldigd hadden, en gaf zulks aan zijne Gothen, zoodat de hatelijkheid dezer overweldiging niet op hem viel. Hij maakte voorts, door minnelijke schikking met de vroegere bezitters, die overweldiging nog minder drukkend: de Gothen, die het ontnomene derde bezaten, werden, als 't ware, de Beschermheeren der Romeinen, bezitters der overige twee derden, even als vroeger de Patronen en Cliënten in Oud-Rome. Hij gaf voorts de spelen van het Amphitheater, waaraan de Romeinen zoo gewoon waren, (wagenmennen en wedrijden; de onmenschelijke spelen der zwaardvechters waren door den Christelijken Godsdienst en de zelfopoffering van den Monnik telemachus afgeschaft:) zoodat de Romeinen theodorik eenen trajanus en valentiniaan noemden, gelijk de Gothen den
dappersten Koning in alles, daar hij hen, ook buiten oorlog, in krijgsspelen oefende. De Allemannen, door den woesten klovis verslagen, nam hij in Rhetië (het tegenwoordige Tyrol en Graauwbunderland) op, en stelde hen in de Alpen tot wachters van Italië aan. Hij regeerde Spanje en Zuidelijk Frankrijk voor zijnen Kleinzoon amalarik, Hoewel ongeletterd, was hij zoo vol wijsheid, dat sommige zijner gezegden, nog lang na zijnen dood, als spreuken werden gebezigd. Hoe jammer, dat deze groote Vorst, in zijne laatste jaren, door lastertongen opgeruid, wreed werd! (Zie cassiodorus en anonymus valesianus.)
| |
Justinianus, Theodora, en hare Vriendin.
De naam van justinianus is aan alle Regtsgeleerden dierbaar, en de groote gebeurtenissen zijner lange Rege- | |
| |
ring van 38 jaren (527-565), de overwinning van Afrika en van Italië op de Wandalen en Gothen, de overwinningen op de Perzen, de Wetgeving, de stichting der St. Sophia-kerk zijn algemeen beroemd. Doch zij waren het werk van eenige groote mannen, die toevallig onder zijne Regering leefden, van de Veldheeren belisarius en narses, van den Regtsgeleerde tribonianus en den Bouwmeester anthemius, of van een louter toeval, zoo als de reis van twee Perzische monniken uit China naar Konstantinopel, die de eijeren der zijdewormen van eerstgemelde Rijk naar Griekenland overbragten. Het is waar, justinianus, hoezeer geheel geen krijgsman, schijnt in het kabinet ijverig gearbeid en het opzigt over 't geheel gehouden te hebben; ook moet men zijnen ijver in het versraaijen der Hoofdstad, in het aanleggen van vestingwerken en in het opzoeken en bezigen van bekwame mannen roemen. Doch hoezeer blijkt het, dat het ware geluk van eenen Staat geenszins in deszelfs vergrooting bestaat, ja daarmede dikwerf lijnregt strijdig is, wanneer men leest, dat, terwijl zoo vele verre Gewesten veroverd werden, en de Romeinsche wapenen tevens te Karthago, te Rome en fomtijds aan den Kaukasus zegevierden, de Hoofdstad zelve door de Bulgaren (een stam Barbaren uit het Noorden) bedreigd werd, die tweeëndertig steden of kasteelen vernielden, den Thracischen Chersonesus verwoestten, tot in Azië doordrongen, en,
wanneer men procopius gelooven mag, in de jaren der Regering van dezen roemrijken Keizer jaarlijks tweemaal honderd duizend Gevangenen met zich medesleepten, en menschen van beide sekse en allerlei jaren op de wreedaardigste wijze vermoordden, (de huid afstroopten, spietsten, met slokken doodsloegen, of verbrandden!) Natuurlijk is deze opgave overdreven; doch verminderen wij dezelve op een vierde, zoo is het getal nog ontzettend, en geeft over de anderhalf millioen slagtoffers. Natuurlijke rampen, aardbeving en pest, woedden bijkans nooit vreesselijker, dan onder deze Regering. Men wil, dat alleen te Antiochië tweemaal honderd vijstigduizend personen in den grond verzwolgen werden. Eene pest, die in ijsselijkheid zelfs door die van 1347 niet geëvenaard wordt, en waartegen men zoo min eenige behoedmiddelen nam als tegenwoordig onder de Turken, duurde niet minder (met langere of kortere tusschenpoozingen) dan tweeënvijftig jaren, en verwoestte achttervolgens Egypte, Syrië, Perzië, Indië, Afrika en Konstantinopel,
| |
| |
in welke Hoofdstad gedurende drie maanden vijfduizend, en eindelijk tienduizend menschen daags stierven; geheele Steden werden woest, en gibbon meent uit eene plaats van procopius te mogen gissen, dat wel honderd millionenen menschen, gedurende deze Regering, door oorlog, hongersnood, pest en aardbeving zijn weggesleept.
Doch aan dit alles was justinianus misschien geheel onschuldig; maar wanneer wij nu nagaan, dat hij de scholen van Athene deed sluiten, waarin nog een man als simplicius bloeide, wiens verklaring van epictetus de zuiverste zedekunde ademt, en dat hij andersdenkenden met dweepzieken ijver vervolgde, zoo valt er reeds veel op zijnen lof af te dingen. Doch hij was ook de Echtgenoot van theodora. De razende partijen in de kampspelen der renbaan bereikten eene hoogte, die de Hoofdstad en den Keizer met vernieling bedreigde. Theodora, wier geheime geschiedenis, tot in de walgelijkste bijzonderheden toe, ons door den tijdgenoot procopius vermeld wordt, was eene gemeene boeleerster. Haar Vader, acacius, was eenvoudig een beerenleider voor de spelen van den Circus. Met zijnen dood verloor zijne Weduw de kostwinning: want 's mans hooge post werd aan een' ander' gegeven. Zij wendde zich dus tot het vergaderde Publiek om hulp, en werd door de zoogenoemde partij der blaauwe Wagenmenners met medelijden, gelijk door die der groenen met verachting opgenomen. Daarop werden hare drie Dochters, uit nood, Actrices, en theodora muntte uit in het ballet-pantomime. Doch geene tooneelspeelster van Parijs schijnt deze in schaamtelooze ongebondenheid slechts van verre te hebben geëvenaard. Zij verkwistte hare bekoorlijkheden, voor geld, zonder onderscheid, aan burgers en vreemdelingen. Wien het lust, die leze in procopius zelv' het verhaal harer spoorloosheden. Zij bekwam dan toch nog, door hare zeldzame schoonheid, een' vasten minnaar, en wel een' Gouverneur eener Afrikaansche Provincie, die haar echter spoedig verstiet; waarop zij over
Alexandrië, door gedurigen handel met hare schoonheid, weder te Konstantinopel aankwam. Slechts ééns werd zij moeder, in weerwil harer behoedmiddelen. Doch na hare terugkomst begreep zij, dat het zaak was, een zediger leven te leiden, en niet, met het overige harer bevalligheid, ook het uitzigt op een bestaan te verliezen. Zij leefde zeer ingetogen van wolspinnen, en de speculatie, die zij
| |
| |
op den jongen justinianus, destijds nog slechts Kroonprins, gevestigd had, gelukte volkomen. Hij besloot terstond, haar te trouwen; maar zijne Moeder en Tante verwierpen het denkbeeld van een huwelijk met eene tooneelspeelster, als strijdig zelfs met de wetten van Oud en Nieuw Rome, en dan met zulk eene tooneelspeelster! Maar de Keizerin Tante overleed; de Kroonprins liet zijne Moeder vrij berispen, en haalde zijn' Oom, den Keizer, over, om de wet af te schaffen. Nu werd de Actrice Keizerin; en het is zonderling, dat zij ook deze rol zeer goed speelde. Zij gaf haren Echtgenoot meermalen goeden raad. Hare slordige zeden heeft zelfs de geweldigste berisper dezer Vrouw, toen zij op den troon zat, niet wedergevonden; maar ongelukkig verwisselde zij die met trotschheid, gierigheid en wreedheid. Eens echter, dit moet men erkennen, redde zij het Rijk, in den opstand der partijen van den Schouwburg.
Deze onderscheiding in kleuren, naar de begunstigde Wagenmenners, dagteekende reeds van de vroegere Romeinsche Keizers. Thans kwam daar, gelijk het dikwijls in partijschappen gaat, nog eene andere reden bij. De groenen waren voor de leer van eutyches, die slechts aan ééne Natuur in christus geloofde; de blaauwen voor de meer regtzinnige leer der Kerkvergadering van Chalcedon, die twee Naturen in éénen persoon stelde. En nu, door dit godgeleerde geschil nog meer verbitterd, werden de twee partijen allergevaarlijkst voor de rust van den Staat. De blaauwen, trotsch op de hofgunst, veroorloofden zich de schandelijkste ongeregeldheden, rooverijen, vrouwekracht, en zelfs moord en brandstichting bij den nacht. Deze onverlaten beroemden zich, met elken dolksteek eene doodelijke wond toe te brengen. Eene vrouw, door een der blaauwen aangetast, redde hare eer alleen door de opoffering van haar leven; zij sprong in zee. Waarschijnlijk steunden de blaauwen op de voorkeur van theodora, van welke de groenen, hare vroegere verachters, alles te vreezen hadden. Eens brak het misnoegen of liever de wanhoop van dezen op een der spelen uit. Zij riepen den Keizer, aldaar tegenwoordig, om hulp in hunnen nood aan. Zijne Majesteit trad met hen in woordenwisseling, en geliefde hen voor Joden, Samaritanen en Manicheën te schelden; waarop zij hem, zonder pligtplegingen, moordenaar, ezel en meineedigen tiran noemden. Nu was het oproer aan den gang. Eenige misdadigers van beide partijen werden te regt gesteld. De- | |
| |
ze vere enigden zich daarop, en stichtten een' brand, die de prachtige Sophia-kerk en een
gedeelte van het paleis in de asch leide. Het leven zelfs van den Keizer was in gevaar; men sprak reeds luid van eenen anderen te benoemen. Justinianus wilde op zijne schepen de vlugt nemen; doch toen sprak theodora hem aan: ‘Zoekt gij slechts redding van uw leven, o Keizer! die is niet moeijelijk; wij hebben schatten genoeg, de zee voor ons, en alle de schepen, die gij daar ziet. Maar zie toe, of niet, na uwe redding, de dood u boven dezelve verkieslijk zou wezen! Mij behaagt die spreuk van een' der Ouden: De Koningstroon is een heerlijk graf!’ Justinianus schept moed. Belisarius en mundus stellen zich aan het hoofd van drieduizend oude soldaten; de blaauwen worden gewonnen, hereenigen zich met den Keizer, en na eene sagting van dertigduizend menschen (meer dan de tegenwoordige geheele bevolking van Leyden) werd het oproer gestild. Daags daaraan werden nog achttien der voornaamste schuldigen te regt gesteld. Na eenige tusschenpoozing herleefden echter de spelen, en de blaauwen en groenen hielden, hoewel met mindere woede, de Hoofdstad in onrust.
Theodora was lang eene boezemvriendin van antonina, de Vrouw van belisarius, gelijk, vóór ruim eene Eeuw, anna van Engeland de Vrouw van marlborough beminde, en daarom derzelver Echtgenoot begunstigde. Ook de Moeder van antonina was eene losbandige Tooneelspeelster geweest, gelijk haar Vader en Grootvader Wagenmenners. Ook antonina's gedrag vóór haar huwelijk was gansch niet zonder opspraak geweest, en na hetzelve hield zij een' ongeoorloofden minnehandel met eenen jongeling. Belisarius betrapte zijne Vrouw eens met denzelven in eene zeer dubbelzinnige houding; maar zij wist hem in zijn zwak te vatten, een zwak, hetwelk hij ook met den grooten marlborough gemeen had. ‘Ik kwam hier,’ zeide zij, ‘om onze beste schatten met dien jongeling te bergen, opdat er de Keizer niets van zou weten.’ Belisarius ging heen, en scheen het te gelooven; doch naderhand bragten twee harer vrouwen zulk een stellig getuigenis tegen antonina en haren minnaar in, dat deze de vlugt moest nemen. De onverzoenlijke Vrouw wist zich te wreken; haar goedhartige Echtgenoot liet zich door tranen en verzekeringen belezen; aan de beide vrouwen, die
| |
| |
het noodlottige geheim uitgebragt hadden, werd de tong uit den mond gerukt, haar ligchaam in stukken gehouwen en in zee geworpen. Theodosius, haar minnaar, kwam met eere terug, en won, met allerlei Commissiën, een aardig kapitaaltje van vier millioenen guldens. Toen schijnt hij zijne meesteres moede geworden te zijn; althans hij ontsnapte met zijnen buit, en werd te Ephesus monnik. Maar de nieuwe messalina weende en jammerde zoo lang, tot dat haar Echtgenoot, de groote belisarius, naar den Perzischen oorlog trok. Toen moest theodosius uit zijnen schuilhoek te voorschijn komen, en het ergerlijke leven begon op nieuw. Maar antonina had een' voorzoon, photius, een' jongeling vol gevoel van eer, meer nog dan vol moederliefde. Haar gedrag ergerde en griefde hem diep, en hij nam de gelegenheid waar, om belisarius, dien hij in den krijg verzelde, alles bekend te maken. Deze stoof op, bedankte zijn' stiefzoon, en zwoer hem trouw en wraak bij het altaar. Ook werd antonina bij zijne terugkomst terstond in bechtenis genomen. Photius snelde naar Ephesus, en wierp den teruggekeerden boeleerder in de boeijen. Maar hij bedacht niet, dat zijne eerlooze Moeder de Vriendin eener Keizerin was, en dat deze Keizerin het Rijk bestuurde, meer dan haar Echtgenoot. Wat was het gevolg van alle deze beweging? Belisarius, een held tegen Gothen, Wandalen en Perzen, maar een lafaard omtrent zijne Vrouw, moest deze, op bevel der Keizerin, omhelzen en vergeven. Maar theodora had aan hare Vriendin eene nog grootere verrassing bespaard. ‘Ik moet u toch eene onschatbare parel laten zien, die ik gevonden heb,’ sprak zij;
‘aan niemand wil ik die vertoonen, dan aan u!’ Eene zijdeur gaat open, en theodosius ligt in de armen der overspeelster. Wat overtrof thans hare verrukking? - Hare wraakzucht. Haar Zoon, haar eigen Zoon, maar die eer en deugd boven haar gesteld had, werd, na lashartig door belisarius verlaten te zijn, eerst vreesselijk gepijnigd, en toen in een' onderaardschen kerker geworpen, waar hij zon noch maan zag. Hij ontsnapte, tweemaal, naar de kerk, werd daaruit (toen eene der grootste heiligschendingen) naar zijne gevangenis teruggesleept, doch was ten derden male gelukkiger, bereikte Jeruzalem, en werd daar monnik op het Heilige Graf. Belisarius werd, tot loon voor zijne onmannelijke toegevendheid, door theodora van een gedeelte zijner schat- | |
| |
ten beroofd, en hem werd uitdrukkelijk gemeld, dat hij zijne vergiffenis alleen aan de voorspraak van antonina te danken had. Nadat theodora (zestien jaren vóór den Keizer) gestorven was, verminderde natuurlijk ook het krediet van antonina; doch eerst twee jaren vóór zijnen dood keurde justiniaan belisarius schuldig. Hij bekwam huisarrest, met verbeurdverklaring zijner goederen; doch werd spoedig in vrijheid gesteld. Hij overleefde zulks niet meer dan acht maanden, en na zijnen dood nam de Keizer zijn vermogen weder in bezit. Zijne blindheid en armoede is een sprookje. |
|