Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.Ga naar voetnoot(*)XVII.
| |
[pagina 163]
| |
tijd tot tijd wordt medegedeeld, had ik ook lust gekregen, om eens zoo mooi te droomen, dat het gedrukt kon worden. Ik koos daartoe een' warmen zomermiddag, nadat ik van den vroegen ochtend van buurt tot buurt gedraafd had en zeer vermoeid was thuisgekomen. Ik ging dan in ons slaapvertrek zitten op een' gemakkelijken stoel, die mijne vrouw dient, als zij in 't kraambed is. Met de Staatscourant in de hand, waren mij de oogen spoedig digt, en ik droomde. Het was mij, alsof een stikdonkere nacht mij omringde, mij aan mijne plaats bond, en belette te gaan. Op eens, het zij dat mijne vrouw, niets van mijn droomplan wetende, de luiken opendeed, of door eene andere oorzaak, - op eens zag ik die duisternis plaats maken voor een helder schitterend en bijna verblindend licht. Ik kan juist niet zeggen, dat het vermoeijend was voor het oog; het streelde hetzelve veeleer; maar het had toch de vreemde uitwerking, dat men te veel, alles te zeer in zijn geheel zag, en dus als verward werd door de menigte van voorwerpen. Ik wist niet, dat het om die reden was, dat bijna alle menschen, die mij tegenkwamen, de een met een' groenen, de ander met een' blaauwen, de derde met een' paarschen of bruinen bril liep. Ik dacht, dat zulks, even als bij ons, geschiedde, omdat het de mode was het licht niet te kunnen verdragen, of omdat die brillendragers niet velen kunnen, dat men hun in de oogen ziet. Doch in eene herberg komende, om mij wat te ververschen, vond ik daar een oudachtig man, onder een pijpje de courant lezende. Deze mat mij van het hoofd tot de voeten, en, den damp eens frisch uitblazende: ‘Mijnheer is een vreemdeling, zie ik wel,’ zeide hij. Ik vroeg hem, waaraan hij mij zoo zeer van zijne stadgenooten kon onderscheiden; waarop ik ten antwoord kreeg: ‘Dat Mijnheer niet gebrild is, is mij daarvan bewijs genoeg: want wie hier iets meer dan een gemeen daglooner is, draagt een' bril.’ Ziende dat ik glimlachte, voer hij, met zekere drift, voort: ‘Ik zie, dat gij lacht; maar ik verzeker u, dat gij, eer het avond is, uwe oogen zult hebben moeten wapenen.’ Ik dacht | |
[pagina 164]
| |
nu, dat de man maar half wijs was: want het kwam mij voor, middernacht te zijn, hoewel het zoo levendig op straat was als bij ons op den middag. Doch dat het nacht was, zag ik aan het branden der lantarens, of liever van groote kristallen bollen, die op zeer fraaije puntzuilen stonden, en met elkander door guirlandes, ook van kristal, verbonden waren. Dit licht was zoo sterk, dat men naauwelijks eenig voorwerp met aandacht zien konde, zonder er duizelig van te worden: want alles scheen in hetzelve doorschijnend; zoodat ik, op eene klok, die in de kamer hing, willende zien, hoe laat het was, het geheele raderwerk in beweging zag; maar ik kon op de plaat de cijfers niet goed onderscheiden. Ik kon niet nalaten, hierover mijne bevreemding aan den ouden Heer te kennen te geven. ‘Sedert meer dan eene eeuw,’ zeide hij hierop, ‘zijn de Makrophoten, door hunne groote vorderingen in de kunsten, zoo ver gekomen, dat zij het licht der zon niet meer behoeven, en door dit kunstlicht alles, wat natuur of kunst voortbrengt, tot in het kleinste en verborgenste kunnen doorzien. Sinds dien tijd is men bij ons gewoon te leven, zoodra de zon ondergaat; zoodat wij dag noemen, wat te voren nacht was, en de dag onze nacht is, wanneer wij onze lampen uitdooven, om de menigvuldige werktuigen, welke tot onderhoud van dit licht dienen, te zuiveren en in orde te houden.’ Ik gevoelde grooten lust, hierop aan te merken, dat ik de toepassing, welke zij van hunne kennis maakten, niet zeer gelukkig vond; dat ik voor hunne lampen duizendmalen aan de zon de voorkeur zoude geven, welke noch schoonmaken noch lappen behoeft, en bij wier licht men duidelijk kan zien, hoe laat het is, al ziet men dan ook niet, hoe de wijzer rond wordt gedreven. Ik hield mij echter in, bedenkende, dat men in eene vreemde stad niet beginnen moet met op alles aanmerkingen te maken, en ging het huis uit, om eens rond te gaan, en te beproeven, hoe ver ik het, zonder bril, hier zoude uithouden. Ik bemerkte dan ook weldra, dat het moeijelijk gaan zou, en werd bijna duizelig van de menigte voorwerpen en de | |
[pagina 165]
| |
bewegingen der menschen binnen de huizen, waarlangs ik voorbijging. Daarbij was het licht zoo verblindend, dat ik, wat mij naderbij was, niet bemerkte, en bijna tegen alles aanliep. Op de markt gekomen, vond ik daar een deftig gekleed Heer, staande midden onder een' hoop ambachtsvolk en zakkedragers, die gemeenzaam met hem praatten, en allen uit eene groote koperen tabaksdoos, welke hij bij zich had, hunne pijpjes stopten. Hoewel ik anders gansch geen gelaatkundige ben, konde ik toch duidelijk in zijne vriendelijke trekken en gemeenzame houding een hoog hart en zucht naar heerschappij lezen; en, toevallig een' der zakkedragers, die juist zijne pijp stopte, over de schouders ziende, was het mij, alsof ik onder den tabak, op den bodem der doos, eene groote star en breeden ridderband zag; en ik meende te merken, dat, naar mate de doos rondging en de tabak minderde, en dus die teekenen van hoogeren rang meer in 't gezigt kwamen, het gelaat van den Heer stuurscher werd, en hij het hoofd, nog gedienstig voorover gebogen, meer in den nek trok. Ook duurde het niet lang (want in droomen is alles het werk van een oogenblik), of het hoopje gemeen volk dunde aanmerkelijk, en ik zag op eens mijn' gemeenzamen Heer in een gegalonneerd kleed, met eene star op de borst, en omringd van andere aanzienlijke personaadjen. Eerst dacht ik, dat deze de vorigen, naar de manier der groote luî, verdrongen hadden; maar, scherper toeziende, bemerkte ik, dat, onder hunne gegalonneerde rokken, de een nog eene buis met kalk besmeerd, de ander een' slagterskiel aan had, en in hunne gelaatstrekken, hoe voornaam zij stonden, zag ik nog duidelijk de gemeene gezigten van het vorig oogenblik. Een timmerman alleen, met een eerlijker gezigt dan de overigen, stond er nog bij in zijn ambachtspak, en met het kort pijpje in den mond, gestopt van des Excellenties tabak. Doch hem, gedachtig aan het vorig oogenblik, vriendelijk toeknikkende, werd hij op eens, door alle de anderen, zoo gedrongen en gestooten, dat hij (zoo als dit in droomen gebeurt) tot niet verdween. Ik had niet veel tijd, om hierover na | |
[pagina 166]
| |
te denken: want, op een' wenk van den man met de star, zag ik eene soort van bode of deurwaarder in een groot huis gaan, hetwelk daar vlak bij stond, en weldra kwam daaruit een man voor den dag, met degen en stok gewapend, die regt op mij af ging, en mij, vrij onzacht, heette, hem te volgen. Ik vroeg hem, wat ik gedaan had. Het antwoord was, dat ik zulks wel weten zoude, en hem maar, zonder veel tegenstribbeling, te volgen had. Hij bragt mij hierop in het groote huis, en, na eene rij vertrekken te zijn doorgegaan, naar eene kamer, waar een jong mensch, met een' groenen bril, in 't schildpad gevat, aan eene tafel vol papieren zat te schrijven. Mijn gedegende geleider streek de barsche plooijen uit zijne tronie, liet zijne stem een octaafje lager zakken, dan hij mij had aangesproken, en gaf den schrijvenden Heer te kennen, dat daar de persoon was, dien hij, op last van zijne Excellentie, had aangehouden. Dit woord verschrikte mij niet weinig, en die schrik steeg nog hooger, toen de baardelooze brillenman, na eerst mij hoog te hebben aangezien, alsof hij onder door zijnen bril heen zag, op een' achteloozen toon zeide: ‘Breng dien vervloekten duisterling naar No. 7!’ Ik zag mij daarop in een donker hol, waar ik evenwel eene aangename gewaarwording had, doordien mijne oogen van het felle licht, dat alles omgaf, hier rust vonden. Het duurde echter niet lang (want zelfs het Regt vliegt in den droom), of ik werd hier wederom uit-, en voor denzelfden jongeling gebragt, dien ik het oogenblik te voren gezien had. Naast hem zat nu een man van meer jaren, die zich dapper met de pen weerde, en slechts de Schrijver van het jonge mensch scheen te zijn. Mij werden nu eene menigte van vragen gedaan; naam, toenaam, woonplaats, waarom en hoe ik hier was gekomen, te voet of te paard of met rijtuig, hoe lang ik onderweg was geweest, of ik mooi dan of ik slecht weêr gehad had, of ik gezweet had en aan welk deel van mijn ligchaam het meest, of ik altijd ligt zweette als ik ging, wie en wat mij onderweg was tegengekomen, in welke herberg ik geweest was, wat ik daar ge- | |
[pagina 167]
| |
bruikt, wat ik er gesproken had en hooren zeggen, waarom ik zonder bril op straat had geloopen, waarom ik zijne Excellentie zoo scherp nagekeken en niet gegroet had, of ik zijne Excellentie te voren ook had gekend? Toen mij dat alles en meer nog gevraagd was, werd ik tot zesmalen toe gemeten door twee Heeren, die, met een vergrootglas gewapend, op een koperen plaatje, dat aan het eind der maat vastgehecht was, eene soort van schroefje heen en weder draaiden, en, turende en weêr turende, het zamen niet eens konden worden, hoe groot ik was. De jonge Heer begon hierdoor, zoo het scheen, ongeduldig te worden; zoodat de twee meters de koppen bijeenstaken, en tot elkander zeiden: ‘Laten wij, in 's Hemels naam, het middelgetal nemen;’ waarop beiden een schrijftafeltje uit den zak kregen, en aan 't cijferen gingen. Gelukkig kwam beider som over een uit, en ik werd verklaard 1,453,209 el lang te zijn. Hierop moest ik de met vergrootglazen gewapenden volgen, en kwam nu in een ander vertrek, waar ik in eene soort van glazen overtrek eene weegichaal zag staan; zoodat ik spoedig begreep hier gewogen te zullen worden. Dit ging echter nog zoo spoedig niet; want eerst zag ik een' man met een scheermes naderen, zoodat ik dacht, dat mijn einde gekomen was, vooral toen men mij beval, mij geheel te ontkleeden. Ik deed dit bevend, en werd hierop kin en hoofd kaal geschoren, de nagels aan handen en voeten geknipt, en elke nagel gemeten. Hierop moest ik mijn' neus zoo veel mogelijk snuiten, en mijn water maken; waarop men mij eene klisteer zette, en, nadat dit had uitgewerkt, beval, zeer voorzigtig op de eene schaal te gaan. Tweemalen mislukte de weging geheel, eens doordien zich ongelukkig eene vlieg op mijn' neus geplaatst had, en eens omdat ik een' diepen zucht had geloosd; doch vier wegingen gaven genoegzaam gelijke uitkomsten, zoodat mijne wegers, hoewel eenigzins schoorvoetend, besloten, daaruit wederom het middelgetal te nemen. Dit werd opgeteekend, en daarbij uitgedrukt, dat ik, ontkleed, kaal geschoren en zoo veel mogelijk ontledigd, 52,326,508 pond | |
[pagina 168]
| |
zwaar was. Nadat ik nu aangekleed was, kreeg ik bevel te gaan zitten, en nu kwam er een Heer binnen, die, binnen weinige minuten, mijn gelaat naknipte; dit knipsel werd op een' klopper geplakt, als waarmede men wel zegels afdrukt, en nu zag ik, met eene zeer glimmende inkt, binnen weinige oogenblikken, mijn eigen Ik ontelbare malen vermenigvuldigd, waarop men zeide, dat mijn signalement gereed was. Ik kwam nu weêr in het vorig vertrek, waar ik, zeer vermoeid zijnde, op de balie tegenover den jongen Heer leunde. Deze, dit ziende, zeide tegen een' daarbij staanden Diender: ‘Leer dien blinden hond, regt op zijne voeten te staan!’ De man, door slaperigheid, of ik weet niet waardoor, zich vergissende, meende, dat dit eenen Heer gold, die naast mij, met een onbeschaamd gelaat, maar met een' bril op den neus, op eenen stoel meer lag dan zat. Zoodra de jonge Heer dit zag, vloog hij op, en: ‘Lomperd!’ riep hij, ‘ziet gij niet beter, wien gij voorhebt? Ik meen niet Mijnheer, maar dien schooijer dáár,’ op mij wijzende. Ik werd daarop teruggezet, en kwam achter den liggenden Heer, die eene brieventasch in de hand hield. Ik zag in dezelve een klein briefje, ‘Aan ***, Aannemer,’ ten opschrift hebbende, en waarin ik de woorden onderscheidde: ‘Wees gerust; *** zal niet meer vragen, dan volstrekt behoeft..... Apropos, gij zult het nu wel willen en kunnen schikken, dat hij de 3000, die gij hem successivelijk verstrekt hebt, vooreerst nog houde?’ Ik begreep nu, waarom de man zitten mogt. - Intusschen nam de man, dien ik voor Schrijver aanzag, een papier op, waaruit hij mij veel voorlas, dat ik niet begreep; maar ik merkte in den omslag, waarop zijn papier lag, eene half verscheurde courant, waarop de woorden ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap, het eerste jaar der Bataafscke Vrijheid,’ mij voor de oogen schenierden. Bij eenige namen stond een kruisje, en daarbij: ‘ijverig voor de goede zaak,’ en in een' volgenden regel: ‘voorthelpen.’ Meer kon ik niet lezen: want de man, die mij op straat zoo vriendelijk had | |
[pagina 169]
| |
aangesproken, wenkte mij nu weder zoo dringend, dat ik hem niet durfde laten wachten. Ik volgde hem derhalve in een matig verlicht vertrek, hetwelk op de straat uitzag, waar ik een groot gewoel bemerkte. Ik vroeg, wat dit beduidde. Mijn man keek mij met een wonderlijk gezigt aan, zoo als men iemand aanziet, dien men voor gek verklaart. Het vertrek werd langzamerhand vol van allerlei personen. Ik zag vier of vijf Heeren, deftig in 't zwart, waarvan een een' degen op zijde had. Ik wist volstrekt niet, wat dit te beduiden had. Ik hoorde den man met den degen spreken van verlichting, van Middeleeuwen, van Inquisitie, van noodzakelijkheid om een voorbeeld te stellen, enz. Nadat hij gedaan had, zaten de zwarte Heeren elkander aan te kijken, tot dat een ander, dien ik herkende voor mijnen Schrijver, iets zeer snel voorlas, waarvan ik niets anders verstond, dan: ‘zoodat er de dood op volgt.’ Ook hij ging weêr zitten, en nu naderde mij een forsch man, met eene witte pruik op, en, mij bij de hand nemende, zeide hij: ‘Nu, vriend! ik zal het kort maken; hoe williger gij volgt, hoe beter voor u.’ Hij bragt mij nu naar eene vensterdeur, waaruit ik, met geen' geringen schrik, schavot en galg aanschouwde, en den beulsknecht met een touw gewapend, waarmede hij mij scheen te willen knevelen. De man met de pruik greep mij bij den arm, en... ik ontwaakte. Gelukkig, dat mijn droom uit was: want het begon mij zoo verward te worden, dat ik niet wist, wat langer te droomen. Het was eigenlijk mijne vrouw, die mij bij den arm had, en mij nu beduidde, dat ik bij den Schout gehaald was. Ik gaf er dus mijne droompartij verder aan, nam hoed en stok, en liep, wat ik kon, naar den Schout. |
|