| |
De weg van Namen naar Dinant.
(Medegedeeld door W.H. Warnsinck, Bz.)
Welk reiziger is er, die, de provincie Namen bezoekende, in zijn dagboek van het genoegen niet gewaagde, hetwelk hem de togt van Namen naar Dinant verschafte? En echter besloot ik, er in mijn Journaal niets van op te teekenen; eensdeels, omdat dit heerlijk uitstapje nimmer uit mijn geheugen kan worden gewischt; anderdeels, omdat alles, wat zich, op den genoemden weg, aan het oog vertoont, wel aanschouwd, wel gevoeld, maar niet beschreven kan worden. En toch geef ik hier, en wel in het openbaar, een verslag van dit togtje, en ontga daardoor welligt de verden- | |
| |
king niet, van met mijzelven in weêrspraak te zijn; en ik ware zulks ook inderdaad, indien ik deze mededeeling den bepaalderen titel van beschrijving gaf; integendeel, ik geef haar voor niets hoogers, dan voor eene kleine, hoogstgebrekkige en doorgaans mislukte proeve. Zij, die ooit den genoemden weg bezochten, zullen mijn oordeel over dit geschrijf billijk en naar waarheid vinden; terwijl ik hier nog, ten slotte, bijvoege, dat het verzoek van eenigen onder mijne vrienden, bij dit verslag, meer nog dan eigene opwekking, mij de pen heeft doen opvatten; - en dit zij dan ter inleldinge genoeg.
Meer dan eenmaal bewonderde ik het natuurschoon in de heerlijke omstreken van Arnhem en Nijmegen, en nog denk ik dikwerf aan die fraaije tooneelen met stille verrukking; maar de weg van Namen naar Dinant deed mij eerst gevoelen, wat het zegt, bij den aänblik van de woestverhevene en huiveringwekkende natuur, in stomme verbazing weg te zinken, en, bij al die majesteit en grootschheid, eigene nietigheid en geringheid diep te beseffen. Immers hier was het, dat nooitgevoelde gewaarwordingen mijn gemoed vervulden, wier indrukselen nimmer kunnen, nimmer zullen verloren gaan, en waarvan de aangename herinnering de schoone oogenblikken in mijn leven vermeerdert en in waardij verhoogt. Ben ik zoo gelukkig, mijnen Lezeren iets van dat genoegen te kunnen mededeelen, ik zal dan deze mijne poging rijk en overvloedig beloond zien.
De weg van Namen naar Dinant, een zeer goede steenweg, is met rotsen omgeven, en de Maasstroom baande zich eenmaal door deze grootsche gevaarten een kronkelend spoor. Dit kronkelende in den loop der rivier, en de geringe of grootere afstanden des strooms van de rotsen, welke steeds hare bedding omgeven, schenken aan het oog eene verscheidenheid van tooneelen en verschieten, welke, als om strijd, schijnt te dingen naar de losspraak, de bewondering of de verbazing des verrukten reizigers, die zich in dezen prachtigen tempel der natuur hoogstgelukkig moet gevoelen. Hier voert u de weg zoo nabij aan den wand der rotsen, dat gij, in uw rijtuig gezeten, dezelve gemakkelijk met de hand beteiken kunt, en eenige honderden schreden verder verlaat u het logge gevaarte, ten einde u straks weder te ontmoeten, maar u inmiddels een dal te vertoonen, waarin bosch en akker elkander op het aangenaamst afwisselen. Elders verheft
| |
| |
zich, aan de overzijde van den stroom, de rotsketen ten hemel, en vergezelt u, tot dat, bij eene onverwachte kronkeling der rivier, het tooneel eensklaps verandert, de rotsen terugwijken, en een welvarend dorpje, in een bekoorlijk dal, zich aan uw gezigt vertoont. Hier kletteren en bonzen de raderen van een of twee watermolens, die het gebrek aan kracht bij menschen en dieren vergoeden, en in gindsche ijzersmelterij hamers van duizende ponden zwaarte in beweging brengen. Over het dorpje henen ziet gij den rijzenden grond, en akker aan akker en boschje aan boschje wisselen het barre aanzien van een' kalen rotswand aangenaam af. Nu is uw pad, op eens, met niets dan rotsen omgeven: voor en achter, links en regts, overal stuit uw oog op die ontzettende klompen, en beneden u aanschouwt gij niets dan den weg en de snelvlietende Maas; ginds, achter u, rijst de barre rotswand, met al zijne spleten en kloven, de rustplaats van raaf en kraai en den lichtschuwenden nachtuil, steil naar boven; aan uwe regterhand hangt de rots een aantal voeten over den weg, in eene dreigende en schrikwekkende houding; maar, verzekerd dat haar grondslag zoo vast is als het sondament der aarde, vervolgt gij, zonder vreeze, uwen weg: ter linkerzijde en voor u verheffen zich de steenklompen meer glooijende, en alles vertoont u een amphitheater, met hoogopgaand geboomte en kleiner houtgewas, groepswijze, bedekt; - het geheel verrukt, verbaast u, en, in het gevoel uwer geringheid, maakt de majesteit der schepping, en het groote, verhevene en huiveringwekkende, dat u van zoo nabij omringt, u vatbaar voor de meest ernstige, meest verheffende gewaarwordingen, en het wordt u dan, alsof gij u meer in de nabijheid van den Alomtegenwoordigen bevindt. Dan weder - want schier bij elke schrede vertoonen zich nieuwe tooneelen - vindt gij u te midden der woningen van een dorpje, aan den oever der rivier en den voet der rotsen gelegen; elk gebouw, huis en kerk, fabrijk en kasteel,
is gesticht van den steen, waaruit de omgelegene rotsen bestaan. Alles heeft een echt pittoresk voorkomen. In de rivier ligt een eilandje, door aanslibbing gevormd en met geboomte beplant; ginds vloeit eene beek van de rotsen, en vereenigt zich met den landstroom, nadat zij den nijveren bewoner velerlei dienst bewees en menig molenrad in beweging zette; aan den voet eener hoogte, die in de rivier vooruitsteekt, liggen aken en schuiten, met sabrijkgoederen beladen,
| |
| |
en aan de overzijde eene fabrijk zelve, tevens eene lustplaats voor den nijveren bezitter, wiens uitgestrekt landgoed tegen de opgaande rotsen, door de weldadige natuur met eene korst aarde bedekt, is aangelegd. Dáár toeven u weder andere schoonheden. De rotsen, tot hiertoe uwe trouwe geleiders, schijnen u te willen verlaten, en gij aanschouwt eene heuvelachtige vlakte; hier wast de hop in rijken overvloed, en daar rust uw blik op de met allerlei granen bezette akkers; terwijl ginds de herder zijne schapen naar den beidegrond drijft, welke zich, al rijzende en glooijende, aan de bosschen sluit, waarmede zich de verwijderde rotsen bedekken.
Drie uren hebt gij reeds gereden; drie uren lang oog en hart verzadigd met de aanschouwing van den gadeloozen rijkdom en verhevene schoonheden eener, boven alle beschrijving, prachtige natuur; en nu begint, aan de overzijde der Maas, de stad Dinant zich te vertoonen. De aanblik van deze stad, met derzelver kerken, torens en gebouwen, en de op bogen rustende brug over de rivier, is eigenaardig belangwekkend. Huizen en fabrijken liggen aan den oever naast elkander in eene rij geschaard: aan de landzijde heeft de stad wallen noch muren; maar het eeuwentartend rotsgevaarte vergoedt dit gemis, en verheft zich, schier loodregt, achter de stad ten hemel: boven, op deszelfs kruin, is het kasteel aangelegd, en meer dan 450 trappen van steen moeten u het bestijgen mogelijk maken. Gij kunt u het genoegen der beklimming niet ontzeggen, hoe vermoeijend zij ook zij bij eene brandende zomerhitte. De helft des wegs afgelegd hebbende, staat gij reeds gelijk met het kruis van den niet onaanzienlijken kerktoren; en, tot de sortres zelve genaderd, ligt de stad en omtrek aan uwe voeten, als in een' afgrond; terwijl de schoone rivier, gelijk een zilverkleurig lint, ginds en herwaarts, langs en tusschen de omgelegene rotsen kronkelt. En nu, deze rotsen, deze doode, logge, onvruchtbare steenklompen, wat vertoonen zij hier aan uw gezigt? Eene vruchtbare aardvlakte, in akker bij akker afgedeeld! Honderden voeten boven de straten der stad slaat de landman nog de sikkel door de laat te veld staande boekweit, en voor, achter en rondom u trekken moedige rossen den ploegstaart door de velden, welke bereids den rijksten oogst hebben opgeleverd. Hier ziet gij de natuur in haren rijkdom, schoonheid, heerlijkheid en pracht, en uwe gedachten verhesten
| |
| |
zich tot haren almagtigen Schepper, wiens grootheid en goedheid zich hier zoo heerlijk en treffend openbaart.
Neen, de meest met de waarheid overeenkomende, de meest getrouwe en naauwkeurige beschrijving, zelfs de allergelukkigste afbeelding, door den bekwaamsten schilder vervaardigd, moet verre te kort schieten bij de poging, om het gadeloos schoone en verhevene der schepping, in deze oorden, naar waardij te teekenen; - de gewaarwordingen, welke men daarbij ondervindt, zijn niet vatbaar voor omschrijving, waar de taal der dichtkunst zelve, in vergelijking met de zoo echt poëtische natuur, plat proza moet worden. Wie zal hier de verbazende klompen van steen, meer dan kerk- en torenhoogte op elkander gestapeld, zoodanig beschrijven, dat hij, die dezelve nimmer zag, derzelver ontzettenden omvang als gevoele? Ik had de St. Gudula te Brussel, de St. Bavo te Gent, en de Lievevrouwekerk te Antwerpen bezigtigd: hier, mij die gevaarten herinnerende, wat werden zij mij? - kaartenhuizen, waarmede kinderen zich vermaken! - Eens - het was in eene buurtschap, waar zich onze paarden ververschten - zag ik een' wagen, met steenkolen beladen en met vijf paarden bespannen, mij naderen; ik berekende den afstand op ten minste tien minuten, en zie! in minder dan vijf had de wagen mijn standpunt bereikt. Dit verschijnsel maakte mij opmerkzaam. Een grijsaard, met een kind, eene koe geleidende, schonk mij eene gelijke waarneming. Ik trachtte hiervan de oorzaak te vinden, en ontdekte weldra, dat de ontzettende grootte en hoogte van het nabijgelegen rotsgevaarte alle andere voorwerpen schijnbaar verkleinde; zoodanig, dat men dezelve, gezigtkundig, op een' grooteren afstand waande, dan zij zich werkelijk bevonden. Deze bijzonderheid strekke dan ook ten bewijze van de allesovertreffende schaal, waarnaar de natuur hare gewrochten in dit oord heeft gemeten.
Dit weinige zij genoeg voor eene mededeeling. Onbekwaam tot beschrijven, gevoelde ik, zelfs bij deze vlugtige schets, mijn onvermogen en de armoede eener anders overrijke moedertaal: en wat wonder? gedurende het geheele togtje was ik schier sprakeloos van verrukking en bewondering, en kon ik slechts, met young, uitroepen: ‘Wat kan de Schepper anders doen dan wonderen? Zou Hij zelf zoo onbegrijpelijk niet zijn als Zijne werken? Waar zal de lof beginnen, welke nimmer moet eindigen? Hoe wordt Hem alle lof toegekend?’
September, 1825. |
|