Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdrage ter bevestiging van het nut der tempons bij vóórkomende placenta.(Vervolg en slot van bl. 72.)
De zieke, des avonds van denzelfden dag ten zeven ure, wederom bezoekende, vond ik dezelve, naar haren toestand, vrij kalm en rustig; nergens over klagende, dan over eenen onaangenamen aandrang tot ontlasting, zijnde zij in geene drie dagen af geweest. Een la- | |
[pagina 115]
| |
vement werd, uit dien hoofde, door mij als het doelmatigste voorgeschreven. Dan, naauwelijks was dit gezet en de zwangere op het steekbekken geholpen, of er volgde op eens, te gelijk met eenigen afgang, eene zoo geweldige bloedstorting, dat het bekken, in een oogenblik, tot aan den rand toe vol was. Ik werd ijlings geroepen, kom, en zie, en verneem het gebeurde. De vrouw zelve lag sprakeloos, buiten kennis, met het klamme zweet op het gezigt; de pols was klein, snel en bijna niet te voelen, en alles getuigde van den zorgelijken toestand, waarin de zwangere zich bevond, gepaard met eene volkomene werkeloosheid van den uterus. Gaarne wilde ik weêr tot de tempons overgaan; dan ik vreesde, ik betuig het, eene tweede bloedstorting, onder welke de zieke wiskunstig zou hebben moeten bezwljken, dewijl de nog plaats hebbende ongewone gevoeligheid der deelen mij in het behoorlijk inbrengen der tempons zou gehinderd hebben, en, zonder deze naauwkeurige opvulling der vaglna, doen de tempons, in dit geval, toch geen nut. - Eene kunstmatige, overhaaste voleindiging der verlossing dan? Ook hier was de vrees voor eene doodelijke bloedstorting onder de bewerking niet minder. - Oogenblikkelijk deed ik den gewonen Arts van dit gezin, den Hoogleeraar n.c. de fremery, van het voorgevallene kennis geven, ten einde door zijnen wijzen raad, in dezen voor de zwangere gevaarvollen toestand, geholpen en ondersteund te mogen worden. Deze komt, ziet de massa bloeds, welke, bij eene naauwkeurige nameting, over de zestig oncen bleek te halen, slaat den toestand der zwangere gade, en befluit tot eene oogenblikkelijke verlossing. Dezelve wordt nu op staanden voet ondernomen, en op de gewone wijze volbragt. De zwangere, namelijk, wordt terstond, op het reeds lang in voorraad gereed gemaakte kraambed, dwars op den rug geplaatst, en aan wederzijden en van achteren, door de noodige helpers, (waaronder de Hoogleeraar voornoemd) ondersteund en vastgehouden; waarna ik, regt voor haar zittende, mijne regterhand, zonder veel moeite te onder- | |
[pagina 116]
| |
vinden, in de vagina bragt, en dezelve, tot aan het orificium uteri, even gemakkelijk opwaarts voerde, doorpien de vagina, waarschijnlijk door het voorgaand temponeren, reeds aanmerkelijk verwijd was. Aan het orificium uteri gekomen, vond ik hetzelve reeds zeer slap, en, hoezeer er geen de minste werkelijk persende arbeid geweest was, en ook vooral nu niet plaats had, het segmentum vaginale uteri echter reeds geheel verdwenen, en het orificium zelve genoegzaam verwijd, om mijne drie vingeren te gelijk door te laten; terwijl de placenta hetzelve volkomen nog bedekte, zonder eenige plaats van beginnende afscheiding aan de randen aan te bieden. Na dan ook dit orificium, met bedaardheid en voorzigtigheid, slechts zoo veel verwijd te hebben, als voldoende was, om met mijne vingeren met vrucht op de placenta te kunnen werken, doorboorde ik, met behoedzaamheid, de zelfstandigheid der placenta, omdat ik vreesde, door eene nieuwe kunstmatige afscheiding aan eene der punten van derzelver rand, aanleiding te zullen geven tot eene nieuwe bloedstorting, en omdat ik vertrouwde, dat de tegenwoordigheid van mijne hand en mijnen arm, naarmate zij door de zelfstandigheid der placenta ingingen, en daarna die van het ligchaam des kinds, bij deszelfs doorgang door de gemaakte opening in de placenta, voldoende zouden zijn, om het onmatig verlies van bloed te voorkomen, waaraan ik anders het kind, door deze wijze van in den uterus in te gaan, blootstelde. De uitkomst beantwoordde aan mijn vertrouwen; spoedig was ik door de zelfstandigheid der placenta, maar stuitte nu ook weldra tegen de vliezen, die derzelver binnenste oppervlakte bekleeden, en welke ik niet dan met moeite openen kon, dewijl zij, uit hoofde hunner slapheid, aanhoudend voor de pogingen mijner vingeren weken, en de uterus, onder deze geheele bewerking, werkeloos was en bleef. Weldra echter bezweken zij onder eene voorzigtige en regelmatige wrijving en betasting mijner ingebragte vingeren, en niet door het stooten met de toppen mijner vingeren van onderen tegen dezelven, 't welk ik zorgvuldig | |
[pagina 117]
| |
vermijdde, om de placenta door dit geweld niet verder los te maken. Eene groote massa waters, dat langs mijnen arm stroomde, en zelfs niet zeer bloederig was, kondigde deze uitkomst oogenblikkelijk aan. Het vóórkomend hoofd, dat zich, met het achterhoofdsgedeelte van de kruin, in de eerste ligging voordeed, dadelijk naar de regter darmbeenskom te verplaatsen; langs de linkerzijde van het ligchaam des kinds regelmatig verder opwaarts te gaan; de voeten te zoeken, te vatten, in het orificium uteri te brengen; het kind geheel te keeren, en de verlossing, met inachtneming der noodige regelen van bedaardheid en voorzigtigheid, te eindigen, als eene voetgeboórte in de eerste ligging, was bijna zoo spoedig volbragt als ondernomen. De bloedvloeijing, welke onder de verlossing niet aanmerkelijk geweest was, en gedurende den gang van het kind door het bekken volstrekt niets, vermeerderde spoedig eenigzins na deszelfs geboorte; dan hield ook even spoedig weder op, na twee à drie inspuitingen, van onvermengden en kouden azijn, in den openstaanden en werkeloozen uterus gedaan te hebben. Een brandend, schrijnend gevoel, waarover de vrouw klaagde, verwittigde mij, dat de inspuitingen doel troffen. De uterus kromp dadelijk in, trok zich te zamen, en gaf mij gelegenheid, ook de placenta terstond te kunnen wegnemen, en de verlossing geheel te eindigen. Het kind, dat eenigzins flaauw ter wereld was gekomen, kwam weldra, door een weinig borstelen onder aan de voeten en langs den rug, weder bij, en gaf, door zijn luid en sterk geschreeuw, genoeg te kennen, hoe weinig hetzelve bij en onder deze verloskundige bewerking geleden had; zoo als het dan ook nu nog een zeer voorspoedige en kloeke jongen is, ruim acht maanden oud (30 November), die voor een kind van gelijken ouderdom, en op eene natuurlijke wijze ter wereld gekomen, in niets behoeft onder te doen. De vrouw was, gedurende de geheele bewerking, bij hare kennis gebleven, zonder, of bij het inbrengen van | |
[pagina 118]
| |
mijne hand in de vagina, of bij het verwijden van het orificium uteri, of bij het volbrengen der keering van het kind, veel min bij deszelfs verdere geboorte, eenig bewijs van vermeerderde smart gegeven te hebben, welke zij mij daarna, in kalmer oogenblikken, ook verzekerde, niet ondervonden te hebben. Ten uiterste zwak en afgemat zijnde, oordeelden wij het raadzaam, de kraamvrouw niet te verbedden, maar haar nog eenige uren op het kraambed stil te laten liggen, tot dat ziel en ligchaam beide zich weder wat hersteld zouden hebben; eene gewoonte, welke ik bij alle, zelfs de natuurlijkste, verlossingen opvolg, daar dit spoedige verbedden der pas verloste vrouw toch nergens toe dient, en hetzelve de zuiverheid en reinheid, welke, bij barende of gekraamd hebbende vrouwen, nimmer verwaarloosd moeten worden, eer tegenwerkt dan bevordert; terwijl de tot dit verbedden noodzakelijke bewegingen van het ligchaam der pas verloste vrouw aanleiding kunnen geven tot baarmoederlijke bloedstortingen, flaauwten en andere gevaarlijke toevallen, welke het altijd beter is uit eene te groote voorzigtigheid te voorkomen, dan uit eene laakbare inschikkelijkheid te doen ontstaan. Na de kraamvrouw dan behoorlijk bezorgd te hebben, lieten wij haar, op het kraambed, stil liggen, schreven haar een zacht opwekkend en bedarend middel voor, en bleven eenige uren bij haar de onmiddellijke gevolgen der verlossing afwachten; te meer, dewijl deze gevolgen, zoo als ik reeds gezegd heb, bestendig bij deze vrouw, na de vier laatste bevallingen, zeer onrustwekkend waren geweest. Ook nu grepen dezelve weldra plaats. Onderscheidene benaauwdheden, menigmalen door flaauwten, bij afwisseling, opgevolgd wordende, overvielen haar spoedig, en maakten de eerste vier uren van den nacht, ofschoon de vloeijing zeer matig was en bleef, alleronstuimigst. Tegen twee ure in den morgen scheen alles te bedaren; de natuurlijke warmte was, over het geheele ligchaam, teruggekeerd, de ademhaling vol en regelmatig geworden, de rusteloosheid in eene kalme rust overgegaan, en de pols een weinig opgekomen en minder snel. | |
[pagina 119]
| |
Het dringendste gevaar der verlossing dus, voor het grootste gedeelte, geweken zijnde, verlieten wij de kraamvrouw, met eene zelftevredenheid, moeijelijk te beseffen, dan door hem, die zich ooit in de gelegenheid gesteld heeft gezien, van iets tot het behoud van twee menschen te hebben kunnen bijbrengen. Niet zonder groote bezorgdheid, echter, verbeidden wij den morgen, en den verderen afloop van deze kraam; veel was er immers nog in te voorzien, - veel had de natuur nog te doen, eer de overwinning behaald was. Het overige van den nacht was verder rustig geweest; de kraamvrouw had, eenige malen, gerust geslapen, en was nu, bij onze komst, zoo kalm, bedaard en weltevreden, als na eene regelmatige verlossing. Met smaak had zij ook een kopje thee, met eene beschuit, (haar gewone ontbijt) genomen; had hoegenaamd geene pijn, noch in het lijf, noch aan de deelen, die het meest hadden moeten lijden, - met één woord, klaagde nergens over, dan over een gevoel van groote en, na een zoo geweldig bloedverlies, niet te verwonderen magteloosheid. Over deze zwakte dan ook, als zijnde zij zeer natuurlijk en derzelver bestrijding in dit tijdstip zeer gevaarlijk, bekommerden wij ons niet veel; een eenvondige, zachte, verkoelende en voedende dieet kwam ons voor het gepaste te zijn. Maar zoo veel te meer vestigden wij onze aandacht op den toestand der buiksingewanden, vooral op dien van den nterus, alsmede op de aanstaande afscheiding van het zog. Het was toch de uterus, welke bij deze verlossing, hoe zacht ook bewerkt, het meeste geweld had geleden, wiens eigendommelijk bestaan het meest geschokt was, en wiens hierdoor verhoogde gevoeligheid eene zoo veel te sterkere terugwerking moest doen vreezen, zoodra zich bij de reeds ontvangene prikkels nieuwe voegden, welke de werking der eerste of vernieuwden, of versterkten, of vermeerderden. Het was de onvolledige, gestoorde of belette afscheiding van zog, die, uit hoofde van innige medelijdendheid, welke er tusschen den uterus en de borsten bestaat, deze vernieuwing of vermeerdering van de in den | |
[pagina 120]
| |
uterus plaats gehad hebbende, of nog min of meer aanwezige prikkels, het meest moest doen vreezen. Dir, derhalve, als het belangrijkste, moesten wij trachten te voorkomen, door de terugwerking der natuur, tegen de vroeger ontvangene prikkels in den uterus, zoo veel mogelijk van dit ingewand af te leiden, en, door nieuwe, op andere met den uterus het meest gemeenschap hebbende deelen van het vrouwelijke ligchaam, aangebragte sterkere prikkels, tot deze deelen te trekken en verder te bepalen. En welke deelen waren meer geschikt, om de hiertoe noodige prikkels te ontvangen, dan de tepels? Welke deelen, tot bewerking der noodige afleiding, meer bekwaam, dan de borsten? Zij immers zijn het, die door de natuur zelve bestemd zijn, om de werking van den uterus, te zijner tijd, na de geboorte van het kind, te vervangen. Zonder dus eenige acht te slaan op de groote zwakte, waarover men klaagde, zochten wij slechts de ontsteking van den uterus te voorkomen, en bevalen, te dien einde, nu reeds, nog geen twaalf uren na de verlossing, het vlijtig zuigen aan de borsten ten sterkste aan, ofschoon deze nog niet het minste bewijs gaven van eenig zog te bevatten; ja wij waren van deszelfs nuttigheid zoo zeer overtuigd, dat wij er op aandrongen, om hetzelve ten minste alle drie uren te herhalenGa naar voetnoot(*). De leefregel bleef voor het overige dezelfde, alsmede de geneeskundige behandeling. De tweede dag liep even gerust af als de eerste; de vrouw | |
[pagina 121]
| |
bleef kalm, klaagde over niets, den dorst uitgezonderd, welke zeer sterk was, en niet te stillen, - het gewone verschijnsel ook bij alle zwaar gewonden, die een groot bloedverlies geleden hebben, en hetwelk dus het gevolg schijnt te zijn van eene wezenlijke behoefte aan vocht, ontstaan uit het plotseling en bovenmatig verlies van bloed, en uit de hierdoor verbrokene evenredigheid tusschen de vloeibare en de vaste deelen van het ligchaam, maar geenszins het uitwerksel van eenen, in het ligchaam aanwezigen, tegennatuurlijken ziekteprikkel. Over dezen dorst dan ook verontrustten wij wederom ons niet veel, en vergenoegden ons, denzelven te bestrijden, eenvoudig door de kraamvrouw veel te laten drinken amandelmelk, of gelijksoortige zachte, voedende dranken; maar bij kleine hoeveelheden te gelijk, en daarentegen met zoo veel te spoediger en te menigvuldiger herhalingen. - De buik bleef slap, natuurlijk warm en vochtig, zonder de minste spanning of pijn, de betastingen, in alle rigtingen en op alle plaatsen, zeer wel verdragende, de bodem van den uterus niet uitgezonderd; ofschoon deze bodem, door zijnen, voor den tijd der bevalling, ongewoon hoogen stand, (in de nabijheid namelijk van den navel) en door een voor den geoefenden Verloskundigen kenschetsend gevoel van zachte zwelling, eene nog bovenmatige opzetting van de wanden van den uterus verraadde, en eene reeds beginnende terugwerking aanduidde van den bij de verlossing zoo zeer geprikkelden uterus. De kraamzuivering bleef desniettegenstaande natuurlijk; eer te overvloedig, dan te weinig. De borsten waren en bleven zogledig, gevende dezelve, bij elke uithaling, niet meer, dan een paar lepels zog, op. De toestand, eindelijk, van de kraamvrouw bleef dus, over het geheel, gunstig; het gevaar echter was daarom nog niet geheel geweken: eene belangrijke werking (de afscheiding van zog) moest, in dit afgemat en krachteloos ligchaam, nog plaats grijpen; van haar hing bijna alles af. De behandeling dus bleef dezelfde, voedend, verkoelend en bedarend, met nalating van alles, was, in voedsel, drank of geneesmiddelen, de wer- | |
[pagina 122]
| |
king der vaten eenigzins zou kunnen aanzetten, of de levenskrachten te veel opwekken. - Ook den derden dag na de verlossing bleef alles nog in denzelfden rustigen staat; maar de nacht hierop was onrustig; de buik was pijnlijk geworden; de kraamzuivering aanmerkelijk verminderd; de borsten waren echter slap gebleven; de pols was koortsig; de huid droog, brandend; het hoofd zeer pijnlijk, en de geest meer neêrgeslagen. Geen twijfel, of de natuur was uit hare werkeloosheid opgestaan, en reeds wezenlijk bezig met pogingen te doen, om hare bestemming te vervullen; doch over de plaats, waar? scheen zij nog niet bepaald te zijn, maar tusschen den uterus en de borsten te kampen, onzeker tot welke zij zich wenden zou, door beide even zeer wordende aangetrokken, - door deze, ten gevolge van de natuurlijke verordening van derzelver bestaan, - door genen (den uterus), ten gevolge van den nagebleven prikkel van het geleden geweld, bij de plaats gehad hebbende kunstmatige verlossing. De genezingsaanwijzing, derhalve, kon niet onzeker blijven. De werking der natuur tot de borsten te trekken, en tot deze te bepalen, door alles, wat kunst en oordeel vermogten, moest onze hoofdbedoeling uitmaken; terwijl wij, te gelijker tijd, den, in den uterus nog aanwezigen, tegennatuurlijken prikkel aldaar moesten zoeken te verzwakken, deszelfs opgewekte gevoeligheid te verstompen, en de ontlediging der in deszelfs vaten en in deszelfs zelfstandigheid opgehoopte vochten te bevorderen. Op de herhaalde en menigvuldige uithaling der borsten werd nu met nog meer nadruk aangedrongen, - niet zoo zeer om dezelve van zog te ontlasten, dat er niet in was, als wel, om, door de aanhoudende prikkeling der tepels, onder de bewerking van het zuigen aldaar aangebragt wordende, den aanwezigen prikkel in den uterus, als 't ware, te verlammen, en de werking der natuur tot de borsten te trekken; terwijl men, door plaatselijke verzachtende stovingen op den buik, en door gelijksoortige inspuitingen in den regten darm, de verhoogde gevoeligheid van den uterus te gelijk zocht te | |
[pagina 123]
| |
verzwakken, deszelfs spanning te verminderen, en de ontlasting der vochten te bevorderen. De uitkomst beantwoordde aan onzen wensch; de natuur behaalde, ofschoon wat trager dan gewoonlijk, eindelijk toch de overwinning; de pijn in den buik verminderde, hield eindelijk geheel op; de kraamzuivering begon sterker te vloeijen; de uterus zich te ontspannen, en dieper in het bekken te zakken; de droogte der huid door eene algemeene vochtige warmte vervangen te worden; de hoofdpijn te bedaren; de pols minder snel te slaan; de kalmte in den geest terug te keeren, en de vrouw eindelijk, na 24 uren woelens en onrust, in een' gerusten en verkwikkenden slaap te vallen. - Des morgens van den vierden dag vonden wij dan ook de kraamvrouw, hoe zeer nog zeer vermoeid en zwak, veel kalmer en opgeruimder; alle plaatselijke gevoeligheid in den buik was verdwenen; de uterus tot zijne, op dezen tijd na de bevalling gewone, grootte bijna teruggekeerd; de kraamzuivering geregeld; de koorts nietsbeduidend; maar de borsten even slap als te voren. Met dit uithalen, derhalve, werd nog eenige dagen voortgegaan, de herhaling van hetzelve echter hoe langer zoo meer vertragende en verminderende, tot op den achtsten dag, waarop men hetzelve geheel naliet. Ook met de plaatselijke behandelin van den buik werd dezelfde gang gehouden, tot dat ook deze geen bewijs meer gaf van eenig nablijvend letsel, en wij in de gelegenheid gekomen waren, om, zonder vrees voor eene te hevige terugwerking van het geheele gestel, onze aandacht meer bijzonder te bepalen op de opwekking der levenskrachten van deze vrouw in het algemeen, welke wij dan ook, onder eene gepaste behandeling en doelmatigen leefregel, langzamerhand zagen herstellen; terwijl wij, op deze wijze voortgaande, eindelijk het genoegen smaakten, van deze belangrijke kraamvrouw, zonder door eenig verder toeval verontrust geworden te zijn, vijf weken na hare verlossing, geheel hersteld, in het midden harer teederste betrekkingen te mogen aanschouwen; - eene uitkomst, welke wij met geene mogelijkheid zoo gelukkig | |
[pagina 124]
| |
hadden kunnen vooronderstellen, en die, naar onze gedachten, geheel alleen toe te schrijven is aan de temponering, als zijnde de deelen der vrouw, door dezelve, niet alleen reeds min of meer voorbereid geworden tot de doorlating van het kind, (vanwaar dus bij deszelfs doorgang minder beletsel, minder drukking, minder oponthoud, minder gevaar voor deszelfs leven) maar als zijnde ook daardoor, te gelijk, de uterus geschikter geworden tot het ondergaan van de tot de uitvoering der verlossing noodige verwijding en overige belangrijke veranderingen. Het is dan ook om deze reden, dat ik niet aarzel, om, met den beroemden wigand, penker en van eldik, deze zelfde behandeling, bij alle voorkomende gelijksoortige omstandigheden, ten sterkste ter navolging aan te bevelen, en verder alle Verloskundigen ten ernstigste aan te raden, om ten minste nimmer meer tot de kunstmatige en geweldige voleindiging der verlossing, op de bedoelde wijze, over te gaan, zonder de tempons eerst aangewend te hebben; en dit wel zoo veel te meer, hoe verder men van het eindperk der zwangerheid af is, en hoe minder de deelen der zwangere tot de verlossing geschikt zijn. |
|