Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Proeve over het instinkt of de kunstdrift der dieren.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 98]
| |
menigte insekten, om hunne prool te bemagtigen! Welk een vooruitzigt leggen zij aan den dag, wanneer hunne gedaanteverwisselingen aanstaande zijn! Hoe fijn zijn de weefsels en hulsels, welke zij dan vormen, om in te sluimeren, en om er hunne ontwaking tot een nieuw leven in af te wachten! Welke juist afgemetene woningen bouwen zij eindelijk, wanneer zij in grootere verzamelingen te zamen wonen, en welk eene meetkunstige juistheid en wijsheid spreiden zij daarin ten toon, den grooten Meester niet onwaardig, die hen schiep en onderwees! Deze en dergelijke verschijnsels neemt men bij de insekten niet slechts, maar tevens bij alle dieren meer of min waar; men noemt ze instinkt, en berust daarin. Voor hem ondertusschen, voor wien naam en verklaring woorden van eene geheel verschillende beteekenis zijn, blijven die verschijnsels even wonderlijk en de aandachtigste overweging waardig. Ik vlei mij dan ook, door uwe luisterende aandacht te worden bemoedigd, terwijl ik over het Instinkt der Dieren in dit uur tot u spreken zal. Niet dat ik mij voorstelle, na alles, wat daarover geschreven is, over dit onderwerp iets nieuws te kunnen zeggen, of dat ik mij verbeelde, over deze zaak eenig helderder licht te zullen verspreiden. Maar, hetgeen ik sinds eenige jaren over dit onderwerp gelezen en gedacht heb, u in een kort bestek voor te dragen, scheen mij niet van alle belang ontbloot te zijn; en, op niets meerder aanspraak makende, dan op eene beknopte voorstelling van zaken, welke aan velen uwer bekend zullen zijn, verzoek ik van uwe verschoonende toegevendheid alleen naar hetgeen ik beloofde te worden beoordeeld. Om in mijne behandeling met de noodige orde voort te gaan, wil ik u eerst eenige voorbeelden verhalen, geschikt om u met het instinkt of de kunstdrift der dieren wat nader bekend te maken; daarna zal ik het een en ander in het midden brengen, om dit verschijnsel, althans eenigenmate, te verklaren; om eindelijk deze onderzoekingen te eindigen met een weinig meer opzertelijk stil te staan bij de vraag, in hoe verre de mensch, door gemis | |
[pagina 99]
| |
aan meer ontwikkeld instinkt, in vergelijking der dieren, benadeeld en verongelijkt heeten mag; en ik zal bij dit alles mijn doel volkomen bereikt achten, zoo mijne rede den muntslag der eenvoudigheid dragen, en dit uur niet zonder genoegen, en - kon het zijn - niet zonder nut, voor ulieden mogt zijn voorbijgegaan.
I. Wat is Instinkt? - Vóór ik het wage eene bepaling van dit verschijnsel te geven, zij het mij vergund, eene opmerking over bepalingen in het algemeen te laten voorafgaan. Wanneer ik aan iemand, die mij vroeg, wat een cirkel was, zeide, dat dezelve ontstaat, wanneer eene regte lijn in eene en dezelfde vlakte rondom een harer uiteinden als vast punt ronddraait, dan zou hij door deze bepaling niet alleen de zaak van alle andere kunnen onderscheiden, maar hij zou zelfs niet behoeven af te wachten, dat zich een cirkel aan zijn oog vertoonde, en, eene beweegbare regte lijn en eene vlakte hebbende, zou hij zich de figuur zelve kunnen vormen. Zulke bepalingen nu, waarbij men niet slechts de zaak zelve, maar ook den oorsprong en de wijze van wording der zaak kennen leert, kan men onmogelijk van alle, kan men van de meeste dingen niet geven, en allerminst van hatuurverschijnsels. Men verwachte dus, bij eene bepaling van het instinkt, niets meer, dan voldoende is, om hetzelve te herkennen, wanneer het zich voordoet, en niet de wijze, waarop men zich hetzelve moet verklaren en voorstellen. Men noemt instinkt der dieren die drift, waardoor zij worden aangespoord tot zekere vastbepaalde handelingen, welke zoo wèl aan het doel beantwoorden, dat, zoo zij het werk van keus en overleg waren, de verstandsvermogens dier dieren verre boven die van den gewonen mensch zouden verheven zijn. Hierbij komt, dat het doel zelve dier handelingen, in de meeste gevallen, aan de dieren, die ze verrigten, niet eens bekend kan zijn; want die handelingen hebben betrekking tot eene toekomst, waarvan zij zelve geene ondervinding hebben kunnen. Zoo | |
[pagina 100]
| |
legt b.v. de vlinder zijne eijeren op die plant, waarmede haar toekomstig kroost, de rupsen, zich voeden moeten. Zal men zeggen, dat de vlinder zich herinnert, dat hij in den toestand van rups juist van deze en geene andere plantensoort leefde? Deze vooronderstelling, hoe buitensporig ook, zou eenigen grond hebben, zoo slechts de gansche bewerktuiging van het dier niet veranderd was, en de vlinder niet met geheel andere oogen, en dus op eene geheel verschillende wijze, de wereld en alle hare verschijnselen waarnam. Bij volkomener dieren mengen zich altijd denkbeelden en overleggingen bij het instinkt. Om beide van elkander behoorlijk te onderscheiden, merke men het volgende op. De handelingen, die tot het instinkt behooren, ontdekken zich bij de dieren, sommige reeds in het begin, andere op zekere bepaalde tijdperken des levens, als eene vaardigheid, die, zonder langwijlige en feilbare proesnemingen, zonder voorafgaand mistasten of broddelen, meesterstukken voortbrengt. Beproeft ook de jonge spin haar kunstig netwerk, en geeft zij eerst proeven, om naderhand iets beters te leveren? Neen! Aanstonds zet zij zich aan het werk, met dezelfde vaardigheid, alsof zij het reeds honderdmalen herhaald had, en spint op dezelfde wijze als zij het altijd doen zal, even kunstig, doch slechts volgens een kleiner bestek. - Wat het werk van oefening is, dat vordert langzaam, en wordt door den eenen zoo, door den anderen anders volvoerd; doch wat de innerlijke drift, wat de natuur zelve geleerd heeft, dat is eensklaps daargesteld, aanstonds volkomen en geheel meesterstuk. De handelingen van het instinkt zijn steeds dezelfde, en het dier heeft het niet in zijne magt, zijnen arbeid beter of slechter te maken. Alle dieren van dezelfde soort zijn even vaardig in hetgeen zij door het instinkt verrigten; zij hebben hunne kunst van geen' meester afgezien, of van geen voorgedaan model ontleend, en zij arbeiden toch met meerdere eenvormigheid, dan leerlingen van éénen meester, dan navolgers van een en hetzelfde voorbeeld arbeiden kunnen. De eene bij | |
[pagina 101]
| |
bouwt niet kunstiger dan de andere; de eene mierenleeuw geeft den anderen niets voor in de schranderheid, waarmede hij zijne prooi bemagtigt. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om u met den zonderlingen aard van het instinkt der dieren eenigermate bekend te maken. Maar ik reken echter dit gedeelte van mijne taak niet afgedaan, vóór ik u meer in het bijzonder de werkingen van hetzelve heb verhaald. Die werkingen nu kunnen onder twee groote klassen gebragt worden; die, welke op het individu, en die, welke op de soort betrekking hebben. Tot de eersten behooren de driften tot zelfbehoud en zelfverdediging; tot de laatsten de dristen, die op de voortplanting en op het nakroost betrekking hebben. Wij willen eenige, hoewel, uit vreeze van ons bestek te buiten te gaan, slechts weinige, voorbeelden van deze kunstdriften bijbrengen. Het is door instinkt van zelfbehoud, dat jonge eenden, uitgebroeid door eene hen, zich, niettegenstaande het waarschuwend geroep harer voedstermoeder, zoodra zij water zien, regtstreeks naar hetzelve begeven; en dit angstig waarfschuwend roepen der hen is instinkt tot behoud voor haar kroost. Het is aandrift tot zelfbehoud, die den mierenleeuw in het drooge zand een' trechter vormen doet, in welks grond hij rustig afwacht, dat een mier of eenig ander insekt nadert, hetgeen hij daarenboven nog met eenen zandregen overstort, en dus des te zekerder naar beneden doet vallen. Het is zorg voor haar nakroost, die de mot hare eijeren leggen doet in eene plaats, waar de daaruit voortkomende wormen stof tot kleeding en voedsel kunnen vinden; en het is zucht tot zelfbehoud, die de pas aan het ei ontkropene mottenrups aanzet, om zich uit die stoffen een kleed te weven. Er zijn soorten van spinnen, die zoodanig aan hare eijeren verknocht zijn, dat zij dezelve altijd in een' kleinen zak van zijde besloten met zich dragen. Van deze soorten bezit ons vaderland er twee, waarvan ik de eene op de duinen bij Katwijk gevonden heb. Deze draagt den zak met eijeren onder den kop met hare voelertjes of grijpert- | |
[pagina 102]
| |
jes, is hoog op de pooten, zeer vlug en vaardig in het loopen, zoodat de betrekkelijk groote last, dien zij draagt, haar geenszins schijnt te hinderen. De andere soort is kleiner, en woont aan vochtige plaatsen tusschen het gras bij het water, in de omstreken mijner geboortestad. Deze heeft het eijerzakje aan het achterlijf met eenige draden van zijde vastgehecht; men zoude het voor den buik der spin nemen. Van deze soort heeft de Geneefsche wijsgeer bonnet ons het volgend aandoenlijk voorbeeld van den strijd tusschen de drift tot zelfbehoud en die tot behoud van het kroost opgeteekend. ‘Eene spin van deze soort,’ dus schrijft hij, ‘in het hol des mierenleeuws geworpen zijnde, greep deze aanstonds den zak met eijeren, en stelde alles te werk, om denzelven onder het zand te trekken. De spin liet zich derwaarts met hem medeslepen; maar, de zijde, door welke hij aan het achterste gedeelte van haar ligchaam was vastgehecht, brekende, zag zij zich van denzelven gescheiden. Zij keerde op het oogenblik terug, greep den zak met hare nijpers, en deed de sterkste pogingen, om denzelven aan den mierenleeuw te onttrekken. Het was vruchteloos; hij trok den zak meer en meer onder het zand, en de spin liet zich, liever dan los te laten, levend begraven. Men groef haar weldra weder op; zij was volkomen levend; de mierenleeuw had haar niet aangetast; ondertusschen, schoon men haar verscheidene malen met een grasspiertje aanraakte, vlugtte zij niet; deze zoo vlugge, zoo wilde spin scheen de plaats, waar zij hetgeen haar het waardste was had verloren, niet te willen verlaten.’ - Bij dit verhaal weet ik niet, wat bijkans meerdere aandacht en verwondering wekt; het verhaalde zelve, of de man, die zoo verhalen kan. Inderdaad, wij zien ons op het kleine tooneel geheel overgebragt. Zijn deze en dergelijke driften, kunsten, listen en vaardigheden, of hoe men ze anders noemen wil, onze aandacht en opmerking waardig, hooger nog stijgt onze verwondering, wanneer wij de kunstwerken beschouwen, | |
[pagina 103]
| |
door die dieren vervaardigd, welke in gezelschap leven. Wie heeft niet van de kunstrijke woningen der bevers gehoord? en wie bewonderde niet de regelmatige bijenhuizen, waarin eene meetkunst heerscht, waaraan een newton zelf niets zou weten te bedillen? Het is zoo, er zijn gronden, om in den meetkunstigen vorm van het zeshoekig cellenhuis der bijen niets anders of niets meer te zien, dan een gevolg van werktuigelijke drukking. Buffon verdedigde, zoo ver ik weet, deze meening het eerst. Wij zullen dit bier in het midden laten, daar er zich naderhand gelegenheid zal opdoen, hierop terug te komen. Doch met dit al, welke orde, al laten wij deze zeshoekige cellen daar, heerscht er voor het overige in het gansche gemeenebest der bijen! De koningin zit daar in eeuwige rust, door het gansche volk meer ontzien en geëerbiedigd, dan zelfs een Koning van het oude Egypte of het onmeet bare Lydië door het zijne. Allen bewonderen, allen omringen haar; zoo lang zij leeft, is er in allen slechts één wil, en worden allen door eensgezindheid vereenigd. Slechts het werk der voortplanting is haar toebetrouwd; de nijvere werkbijen hebben een ander gedeelte der moederlijke zorgen. Haar drijft eene onwederftaanbare drift voort, die de zorg voor het nakroost ten doel heeft; zij beschermen de kleine maatschappij; zij verzorgen dezelve; hiertoe dient de inzameling van was en honig, waarmede zij steeds bezig zijn. De keus van stof, waaruit de wilde bijen en de wespen hare woningen zamenstellen, is mede niet zonder doel. Bij de woningen eener Amerikaansche wespensoort, die als zakken rondom boomtakken sloten, heb ik deze stof uit eene digt aaneengedrongene zelfstandigheid waargenomen te bestaan, die naar kaartpapier geleek; hierop konden de regenvlagen weinig werking doen; tot hetzelfde einde was ook de ingang tot de woning aan het onderste gedeelte. Dezelfde orde en zorg heerschen ook bij de mieren. De geslachtlooze mieren dragen de jonge mieren naar grootere diepten, wanneer er te veel regen in de aarde dringt, | |
[pagina 104]
| |
en de galerijen dreigt te bereiken, waarin deze jongen zich bevinden. Is de stortvlaag geëindigd, en doet de zon hunne verblijfplaats op nieuw weder opdroogen, dan brengen zij dezelven weder naar den top van het gebouw, om hen aan den weldadigen invloed der zonnewarmte bloot te stellen. Ik schetste u in eenige trekken de kunstdrift der dieren. Gij gevoelt het, M.H.! waarom de natuur hen met deze driften voorzien heeft. Wanneer de dieren eerst moesten aanleeren, wat hun tot onderhoud van henzelven en tot instandhouding der foort te doen stond, wanneer hunne handelingen door gestadige ondervinding moesten bestuurd en gewijzigd worden, dan zouden zij weldra na hunne geboorte weder wegsterven, en hun eerste ademtogt zou niet ver van hunnen laatsten zijn. Neen! op zulke onzekerheden liet de Natuur, of liever liet haar eeuwige Grondvester, het niet aankomen. Toegerust met al wat tot zijn levensbehoud dienstig is, onderwezen in al wat hem tot onderhoud zijner soort te doen staat, verschijnt elke levensgast op het tooneel, en vervult de rol, hem toegewezen. Daaruit ziet men ook, waarom de insekten zoo zeer boven andere dieren met kunstdriften zijn voorzien. Hun leven is te kort om te beraadslagen, te kort om de lessen der ondervinding op te zamelen en aan te wenden. Daarom, daarom gaf de Algoede en Alwijze hun het instinkt ten zekeren en onseilbaren leidsman. Maar, al begrijpt men het doel en oogmerk eener zaak, daarom ziet men toch derzelver oorzaak nog niet in, en het is iets anders, te vragen waarom? iets anders, waardoor? Laat ons derhalve de vraag, waardoor ontstaat het instinkt, in de tweede plaats, kortelijk beproeven te beantwoorden. II. Ik zeg, laten wij het beproeven. Meer toch, dan eene proeve, is er in een zoo duister punt, en vooral van mij, niet te verwachten. Want waarlijk, de verklaring van het instinkt is eene klip, berucht door de vele schipbreuken van vroegere en latere natuuruitleggers. Des- | |
[pagina 105]
| |
cartes ontnam aan de dieren de ziel, en maakte er bloote werktuigen van; en buffon besteedde al zijne welsprekendheid, om dit wanbegrip op te tooijen. Dit duurde zoo lang, tot dat leibnitz en anderen aan de arme dieren hunne zielen wedergaven. Maar nu sloeg men tot een tegenovergesteld uiterste over. Condillac, en na hem darwin, wilden, dat het instinkt zou zijn afgeleid uit voorafgegane ondervindingen en waarnemingen, en bewezen dus door een nieuw en duidelijk voorbeeld, dat er niets zoo ongerijmd is, dat niet door een' wijsgeer zou zijn beweerd. Ik zeide, dat ik beproeven wilde, het instinkt te verklaren. Maar letten wij er op, wat wij doen. Wanneer wij een natuurverschijnsel verklaren, kunnen wij niet ontkennen, dat wij slechts verschijnsels met verschijnsels vergelijken. Wij leiden een verschijnsel, dat wij verklaren, b.v. van de eigenschappen van het ligchaam af, dat ons hetzelve aanbiedt. Die eigenschappen zijn ons zelven onbekend; wij kennen ze alleen uit hare uitwerksels, en uit dezen besluiten wij tot derzelver bestaan. Het is derhalve onbetwistbaar, dat onze verklaringen van natuurverschijnsels geene hoogere waarde hebben, dan die van rangschikkingen, waardoor wij een zeker verschijnsel tot een meer algemeen brengen; welk laatste, omdat wij het verder niet kunnen uitleggen, door ons met den eertitel van grondkracht of grondwet der natuur bestempeld wordt. Zoo verklaren wij het vallen van een' stroohalm en het wentelen der planeten om de zon, door beide tot het algemeene verschijnsel der aantrekkingskracht te brengen. Als wij ons deze opmerking hebben eigen gemaakt, dan wordt de vraag, waaruit laat zich het instinkt der dieren verklaren, deze: ‘tot welk eene kracht van bewerktuiging of bezieling kan men het instinkt brengen; of is het volkomen afgescheiden, voor alle dergelijke rangschikking onvatbaar, en moet men dus hetzelve tot eene bijzondere kracht verheffen, die als zoodanige geene verdere verklaring duldt?’ Gij gevoelt het, M.H.! dat wij tot aanneming van het laatste eerst dàn vrijheid zullen hebben, als wij het eerste te vergeefs beproefd hebben. | |
[pagina 106]
| |
Het instinkt laat zich niet uit de prikkelbaarheid verklaren. Want door prikkelbaarheid verstaat men die kracht of dat vermogen der bewerktuigde wezens, waardoor zij in staat zijn, werkingen voort te brengen, die met voorafgegane, van buiten aangebragte prikkels in verband staan en daaraan beantwoorden. Maar bij het instinkt neemt men geene voorafgaande prikkels waar, in staät om dergelijke werkingen te veroorzaken. Welke is de prikkel, die de spin tot spinnen, den vogel tot het bouwen van zijn nest, en de bijen tot het vervaardigen harer cellen aanzet? Eene soort van marmot, die in den zomer geen nest heeft, bereidt voor zich een leger in den herfst, om daarin des winters te slapen. Wat is het, dat het dier hiertoe aanzet? ‘Niets is natuurlijker,’ zal men zeggen; ‘het is de afnemende zomerwarmte.’ Maar die vaardige beantwoorder zegge mij dan tevens, hoe het kome, dat dit dier zelfs dàn zich een nest maakt, als het in eene kamer leeft, waarin steeds dezelfde graad van warmte wordt onderhouden. Even min laat zich uit ondervinding en waarneming het instinkt der dieren afleiden. Wij hebben dit reeds boven, zoo het ons toeschijnt, genoegzaam aangedrongen. Maar wij moeten meer doen, en kunnen niet nalaten op te merken, dat het instinkt met de ziel der dieren in geen verband schijnt te staan. Men zal toch niet willen, dat de ziel voor verdeeling vatbaar zoude zijn? Dit is in zichzelf zoo tegenstrijdig, dat wij het zelfs niet eens regt denken kunnen. En evenwel dit zoude alsdan plaats moeten hebben. Heeft niet de schrandere lyonnet eene rups zonder kop even goed en eveneens zien voortkruipen als te voren; en zag niet een ander niet min scherpzinnig waarnemer (boyle) vliegen zich nog paren, nadat haar het hoofd was afgesneden? Even zoo bijt het voorste gedeelte van eene doorgesnedene wesp of bij, terwijl het achterste gedeelte den angel uitsteekt, als men hetzelve aanraakt. Zag men niet eene slang, nadat haar de kop was afgehouwen, nog naar een' steenhoop kruipen, waaronder zij gewoon was zich te verbergen; en heeft men | |
[pagina 107]
| |
niet zeeschildpadden, die op vrij grooten afstand van de zee de koppen waren afgeslagen, zich zien omkeeren en naar den oever der zee kruipen? Wij moeten dus naar eene andere kracht omzien; en deze kracht moet, zoo zij den grond van het instinkt zal bevatten, zich kenmerken door dezelfde doeltreffendheid en onfeilbaarheid. Er heerscht eene kracht in de levende wezens, die hen uit den sluimer van een kiemend leven tot voldongene bewerktuigde niet slechts, maar ook, als ik dus spreken mag, bewerktuigende kunststukken ontwikkelt en opvoert. Zij bestuurt den groei en de ontwikkeling, houdt het gevormde in stand, en herstelt al het geleden letsel, dat slechts herstelling duldt. Deze vormende, ontwikkelende, behoudende, heelende kracht noemt men vormdriftGa naar voetnoot(*). Het is tot deze vormdrift, dat ik geloof, dat men het instinkt brengen moet. Reeds bij de planten neemt men twee kunstwerken waar, aan welke noode eenig kunstwerk van een levend insekt mag worden gelijkgesteld. Ik bedoel de kiem en de bloem. De polijp schijnt even als de plant te bloeijen, en zij is dier; op dierlijke wijze zoekt en geniet zij hare spijs; zij drijft spruiten en loten uit, en het zijn dieren; zij kan gedeeld en op duizenderlei wijzen beleedigd worden, maar zij herstelt zich, waar slechts herstelling mogelijk is; ja zelfs elk deel vormt zich tot eene nieuwe polijp; - dat is een gewrocht der vormdrift, en het is toch wel grooter kunststuk, dan ooit eene bij of mier volvoerde! Hebt gij wel ooit een slakkenhuis, vóór uw voet het vertrapte, aandachtig gadegeslagen? Hebt gij gezien, hoe kunstig het gewonden is om deszelfs as, en hoe het aan zijnen bewoner, een anders zoo weerloos schepsel, tot woning en verwering verstrekt? Hebt gij gezien, hoe schoon het gekleurd is; zoodat het nuttige en noodige nog niet genoeg scheen te zijn, zoo er ook het schoone | |
[pagina 108]
| |
niet bij kwam? Wel nu, dat slakkenhuis is een gewrocht dier zelfde vormkracht, en zeker grooter kunststuk, dan ooit eene bij of mier volvoerde! Volgens deze wijze van zien wordt mij ook de regelmatigheid van het kunstwerk blijkbaar. Wilt gij het weten, wat ik daaromtrent denk? Mij dunkt, dier en kunstwerk maken te zamen slechts één geheel uit, dat organisch verbonden is. Even gelijk het slakkenhuis tot de slak behoort, en de bloem en kiem deelen zijn der plant, zoo is ook het cellenhuis der bijen, zoo zijn ook de galerijen der mieren en de netwerken der spinnen onafscheidelijk met de dieren verbonden, die dezelve vervaardigen. Vandaar de zorg, die zij voor hun kunstwerk hebben; het is zorg voor zichzelven. ‘Wat is,’ vraagt herder, ‘het spinneweb anders, dan de verlengde spin zelve? Even gelijk de polijp hare armen uitstrekt, om haren buit te vatten, even zoo ontving ook de spin pooten en nijpers, om denzelven vast te houden, en kliertepeltjes, waaruit zij het spinsel te voorschijn brengt, om daarmede haren roof te bemagtigen. Hare bewerktuiging is zóó ingerigt, dat er stof genoeg is tot zoo vele weefsels, als zij in haar leven noodig zal hebben te vervaardigen. Is zij hierin ongelukkig, dan moet zij tot geweldige middelen overgaan, of sterven. Hij, derhalve, die haar gansche ligchaam zoo en niet anders vormde, en hetzelve met deze en geene andere inwonende krachten voorzag, vormde de spin ook voor haar webbe.’ En nu begrijpen wij ook den zeshoekigen vorm der bijencellen. Ik wil buffon niet geheel tegenspreken, die denzelven uit mechanische drukking verklaart. Wanneer een aantal van ronde cellen zich tegen elkander aansluit, kan men wel begrijpen, dat onderlinge gelijkmatige drukking deze cirkels in regelmatige zeshoeken doet veranderen; dewijl deze figuur de éénige is onder de drie aan elkander sluitende platte figuren, waartoe namelijk ook de gelijkzijdige driehoek en het vierkant behoort, die van den cirkel minder afwijkt, en de meeste ruimte in | |
[pagina 109]
| |
zich sluit. Maar, ook in die vooronderstelling, is de overal gelijke drukking, door de bijen in elke cel aangebragt, zeker buiten eene kunstdrift niet te verklaren. De planten helderen dit op. Haar cellenweefsel neemt de gedaante van regelmatige zeshoeken aan. Oorspronkelijk waren het ronde blaasjes; deze maken den cersten grondslag uit van alle bewerktuigde wezens. Tegen alkander aangedrukt, veranderen deze ronde blaasjes in cellen; maar in nieuw gevormd cellenweefsel is de ronde vorm nog aanwezig. Zeshoekige cellen zijn dus gewrochten der bewerktuigde krachten, en ik zie in het cellenweefsel der planten, in de tweede maag der herkaauwende dieren, en in vele andere deelen van bewerktuigde wezens, deze zelfde zeshoekige gedaante; ja, wat meer is, en zeker alleropmerkelijkst mag heeten, ik zie dien zelfden zeshoekigen vorm ook in de facetten, waaruit de zamengestelde oogen der bijen bestaan. Ik zou bijkans geen einde vinden, zoo ik alle de gevolgen wilde opsommen, die uit dit inzigt zich als van zelve aan mij opdringen. Ééne opmerking, echter, kan ik niet achterhouden. Zij is deze: Waarom zijn het de geslachtlooze insekten, die kunstdriften aan den dag leggen, wanneer er eene maatschappij van insekten bestaat? Is het niet, omdat de vormdrift der overigen zich uitput in, en beperkt is tot, de voortplanting? - Doch ik wil mij in deze onderzoekingen, hoe belangrijk ook, niet verder verdiepen. Hoe enger de kring is, binnen welken organische krachten besloten zijn, met des te meer kracht werken zij. De polijp heeft voor velerhande berooving en onthouding eene vergoeding in hare herstellingskracht; maar ook, welk eene herstellingskracht! Even zoo is het met de kunstdriften. Hoe enger de grenzen zijn, binnen welke zij werken, des te sterker werken zij. Wij wikkelen ons in onnoodige zwarigheden, wanneer wij aan de dieren onze inzigten toeschrijven. Integendeel, hunne schijnbare listen zijn dikwijls het gevolg der beperktheid hunner geestkrachten. Men weet, dat de egel zich ineentrekt en | |
[pagina 110]
| |
zamenrolt bij gevaar, en zóó door zijne stekels van alle zijden bedekt is; even zoo doet ook het kleine, weerlooze gordeldier. Beiden doen dit niet uit overleg, maar omdat zij dom genoeg zijn te gelooven, dat zij hunnen vijanden ontkomen zijn, als zij ze niet zien. Zij bergen dus den kop, en schuilen met denzelven onder het lijf weg; dit kunnen zij niet doen, zonder zich tot een' kogel zamen te rollen, en nu zijn zij werkelijk behouden. Wij móeten ons dus voor deze dwaling zorgvuldig hoeden, en ons b.v. wachten van te zeggen, dat de spin een net weeft om vliegen en muggen te vangen, daar dezelve integendeel deze vangt omdat zij een net weeft. Dat het instinkt eene wijziging van de vormdrift is, blijkt eindelijk ook nog daaruit, dat het zich in vele ziekten als geneeskracht der natuur openbaart. Als de kracht der ziekte op het hoogste geklommen is, als het verderf reeds schijnt te worden rondgevoerd in de aderen, als spier en pees verstijft, en de lijder reeds eene prooi des doods schijnt, dan bereidt deze geneeskracht der natuur in stilte haar plan tot genezing, en volvoert hetzelve, door aan de ziektestof eene bepaalde rigting te geven, dezelve langs eenen veiligen weg af te voeren, of door eenen onweêrstaanbaren trek naar zekere bepaalde spijzen of dranken in den zieke op te wekken. Het reeds gezegde zal voldoende zijn, zoo ik mij niet bedriege, om u het instinkt als afhangende van de vormdrift voor te stellen. Maar ik moet u nog doen opmerken, dat het eene wijziging van deze drift is. Het is de vormkracht wel; maar zij werkt met en door behulp van verschillende werktuigen, bij de meeste dieren met en door behulp van zenuwen; niet van die zenuwen, welke aan beweging en gevoel dienstbaar zijn, niet met behulp van de hersenen of het ruggemerg; maar door behulp van de zenuwen des bewerktuigden of plantaardigen levens. De toestand der droomenden, der slaapwandelaars en der gemagnetiseerden heldert eenigermate de werking dezer zenuwen op, warmeer de werktuigen van het dierlijk gestel | |
[pagina 111]
| |
in werkeloosheid verzonken zijn. Cuvier heeft derhalve geen ongelijk, wanneer hij de dieren, die door hunne kunstdrift onwetens, onwillens en onverstandig worden voortgedreven, met slaapwandelaars vergelijkt. Het werk, dat zij ondernemen, vergelijkt hij met een' droom of schijngezigt, dat hen onophoudelijk vervolgt. Op deze wijze poog ik het instinkt der dieren te verklaren. Ik erken gaarne, dat er bij deze verklaring nog zwarigheden, welke ik echter hier niet kan opsommen, overblijven; maar hoe kan dit anders? Het instinkt is een der raadsels en wonderen der natuur, welke er meer heeft; terwijl het, gelijk lessing te regt aanmerkt, het grootste wonder is, dat deze groote natuurwonderen zoo alledaagsch voor ons worden kunnen. Hetgeen nog duister blijft, moet door herhaalde en naauwkeurige waarneming worden opgehelderd. Onze natuurkennis is een gedurig vragen, en wij staan nog slechts in het voorhof van den grooten tempel der natuur; alleen aan hem, die haar liefheeft, wil zij eenige van hare geheimen verklaren, en hem langzamerhand in het getal harer vertrouwelingen opnemen. III. Doch het is tijd, dat ik overga tot het derde deel mijner rede, en aan het onderzoek, in hoe verre de mensch, door gemis aan meer ontwikkeld instinkt, in vergelijking met de dieren, benadeeld of verongelijkt heeten mag, de nog overige oogenblikken van het ras voorbijgaand uur bestede. Verleent mij daartoe, in de laatste plaats, de voortduring uwer goedgunstige aandacht. Rorarius heeft een boek geschreven, waarin hij tracht aan te toonen, dat de dieren dikwerf beter gebruik van hunne rede maken, dan de menschen. Het is opgevuld met fabelachtige verhalen van dieren; terwijl de schrijver zich de moeite gegeven heeft, om de ongehoordste wandaden van menschen met groote zorg bijeen te trekken. Het boek bewijst niet veel meer, dan dat men in tamelijk zuiver Latijn beuzelingen verhalen kan, en dat rorarius, bij het opstellen van hetzelve, weinig gebruik van zijne rede gemaakt heeft. Hij is ondertusschen de éénige niet, die deze stelling heeft voorgedra- | |
[pagina 112]
| |
gen, en de zaak vereischt derhalve een meer ernstig en opzettelijk onderzoek. Wij moeten vooreerst opmerken, dat zij dwalen, die aan den mensch het instinkt geheel ontzeggen. - Wie leerde den pasgeboren zuigeling zijne lippen en tong, en de spieren dezer deelen en van den slokdarm, zóó besturen, dat hij de melk uit de borsten der moeder naar behooren kon zuigen, en daarbij eene vaardigheid aan den dag leggen, die volwassenen niet bezitten? Wie leerde hem dat, zoo geene natuurlijke aandrift hem dat leerde? - Er zijn meer handelingen van den mensch, die op instinkt berusten; maar wij willen, voor het tegenwoordige, ons daarin niet verder verdiepen. Maar, hoewel er dan misschien sommige handelingen zijn, waarin de mensch door eene onbedriegelijke drift bestuurd wordt, in verre de meeste gevallen handelt hij toch volgens overleg en keuze, en staat dus bloot aan dwaling en misslag. Hoe veel gelukkiger is het dier! Het dwaalt niet, maar vervult, door onwederstaanbare drift voortgedreven, de oogmerken van zijn aanzijn zonder misslagen. Het wordt niet door eene angstige keuze geslingerd; het wil 's morgens niet, wat het 's avonds niet wil; het vormt geene ontwerpen, die mislukken; het gaat niet buiten zijnen kring; het leeft in denzelven, en geniet in dien kring zijn aanwezen volkomen. Bij den mensch, daarentegen, welk een ander schouwspel! wat mislukte pogingen! wat al in duigen gestorte plannen! welk eene wolk van dwalingen! Van den eersten traan zijns levens af, die door de wieg wordt gestild, tot zijnen laatsten toe, die alleen door het graf, als eene andere wieg, gestild wordt, is de mensch een speelbal zijner begeerten en ontwerpen, van welke hij de meesten nooit vervuld ziet, tot dat levenszatheid hem met genoegen den laatsten stond doet verbeiden, die een einde aan zijn lijden en aan zijne tranen maken zal. Zoo spreekt men - en vergeet, wie men is en wat men is. Keeren wij eens de zaak om, en geven wij voor een oogenblik aan den mensch instinkt, gelijk de dieren be- | |
[pagina 113]
| |
zitten, werkende binnen eenen engen kring, maar met onfeilbare zekerheid, en aan de dieren daarentegen verstand en keuze. Wat er alsdan van de laatstgenoemden zoude worden, hebben wij reeds boven gezien. Doch met den mensch zoude het niet beter zijn gesteld. Waartoe zou hem zijne spraak dienen? De eene mensch zou eveneens gevoelen en denken als, zou niets meer of niets minder weten dan de andere; deze eenzelvigheid behoefde dus geene mededeeling. Alle geestelijke voorregten zouden verdwijnen; slechts het zinnelijke zou stof en onderwerp van onze begeerten en handelingen zijn.... Dan genoeg! Ik kan niet verder voortgaan in deze beschrijving van den vernielden menschenadel. Eene meer waardige gedachte eischt, dat ik haar ontwikkele. Wilt gij weten, wat dit gemis aan meer ontwikkeld instinkt bij den mensch ons leere? Het dier verandert en beschaaft niets; het vindt niet uit, maakt niet volkomener; ook is dit laatste ondoenlijk, want het kunstwerk van het instinkt is terstond meesterstuk. Bij den mensch niet alzoo! Hulpeloos en hulpbehoevend komt hij ter wereld; het voor leeren vatbare schepsel moet leeren; het voor opvoeding geschapene kind moet worden opgevoed, en het voor toeneming geschikte verstand moet wassen. Het is dus, als ik zoo spreken mag, een der familietrekken van het menschelijk geslacht, dat het voor opvoeding en voor volmaking vatbaar is. Elk dier ontvangt, bij zijne intrede op het tooneel des levens, zijn eigen talent, en moet hetzelve volgens vaste wetten besteden. Ook de mensch ontvangt het zijne, elk in verschillende mate. Maar het is niet het getal der hem toevertrouwde talenten, - het is de wijze, waarop hij dezelve aanwendt, die hier in aanmerking komt. De mensch kan - hetgeen het dier niet kan - zijn talent ongebruikt laten, en dan is hij minder dan dier; hij kan het enkel besteden, en dan is hij niet veel meer dan dier; maar hij kan er ook mede woekeren, en dan, dan alleen is hij waarlijk mensch; dan heeft hij zijne bestemming vervuld: hij heeft zijne krachten geoefend. | |
[pagina 114]
| |
Ja! dat is 's menschen bestemming hier op aarde, dat hij zijne krachten oefene; dat is zijne taak, dat hij eene taak beginne. De dieren voldoen hier op aarde aan het oogmerk van hun bestaan. Met den mensch is het geheel anders gelegen. Voor hem is de kunst lang en het leven kort. Zijne bestemming eindigt dan ook met deze aarde niet, en omvat meer dan ééne wereld. - Welkom dan elke mislukte poging; welkom elk goed, doch onvoltooid gebleven, plan! Zij zijn mij een bewijs, dat de mensch hier slechts stukwerk oefent, omdat het hier op aarde niet is, dat ooit het volmaakte voor hem komen kan. Gelukkig zij, die hier eene taak beginnen, waardig om in de eeuwigheid te worden voortgezet; gelukkig zij, die hier hun talent niet begraven, maar er woeker mede drijven! Al was dwaling ook altijd hun deel; het was niet om reine waarheid te doen, (die is voor den ongezienen God alleen!) - maar het was om oefening der krachten te doen; en waar die heeft plaats gehad, is ook het doel huns aardschen levens, niettegenstaande alle dwalingen, door hen bereikt. De onzigtbare en de stoffelijke, de zedelijke en de zinnelijke wereld, alles, alles is in de heerlijkste overeenstemming. Zoo is dan ook aan het gemis van instinkt bij den mensch de vatbaarheid voor steeds toenemende volmaaktheid verbonden, en zoo is aan dezen familietrek des menschen zijne bestemming voor eene eeuwigheid vastgemaakt!
|
|