De Fransche geleerde ter audientie.
Toen de geleerde ameilhon, als afgevaardigde van het Instituut, waarvan hij medelid was, voor de eerste maal ten gehoor bij napoleon verscheen, en den wensch te kennen had gegeven, dat de Keizer hem mogt aanspreken, plaatste men hem zoodanig, dat hij in het oog moest vallen. De Keizer sprak hem dan ook spoedig met de volgende woorden aan: ‘Zijt gij niet Mijnheer ancillon?’ - ‘Ja, Sire, ameilhon.’ - ‘Bibliothecaris bij St. Geneviève?’ - ‘Ja, Sire, bij het Arsenaal.’ - ‘Ik weet het, gij zijt de vervolger van de Geschiedenis des Ottomannischen Rijks.’ - ‘Ja, Sire, van de Geschiedenis des Oosterschen Rijks.’ Bij deze woorden verwijderde napoleon zich, wrevelig over de vele vergissingen, waaraan hij zich schuldig maakte. Ameilhon, vereerd met de toespraak des Keizers, zeide vol verrukking tot zijnen buurman: ‘Het is verwonderlijk; de Keizer weet alles.’