| |
Londen bij nacht.
Niet alleen den vreemdeling, die voor de eerste maal in het gewoel der Londensche wereld treedt, maar ook den Engelschman, die van het land in de hoofdstad komt, valt de onrust op de straten, van dat de nacht ingaat, tot dat de zon op den koepel van St. Paul hare straalkroon werpt, zeer lastig. In de meestbevolkte streken ten platten lande sluiten de bierhuizen vóór den klokslag van tien ure, en de stoutste drinkers van het dorp moeten in den zomer nog bij daglicht te bedde; geene huisvrouw zal, na het luiden der avondklok, de buren in hunne rust storen; en waar niet een snijder ergens nog een feestkleed thuis te brengen heeft, of eene vlijtige huismoeder den waschdag verlengt, of de doortrekkende post den knaap, die, gespoord op de bank liggende, op hem wacht, wakker houdt, of de diligence, van paarden wisselende, iemand vordert, die den voerman zijn glas rum aanreikt, daar ziet men van des zaturdagavonds elf ure tot zondagmorgens zes ure geen licht in een dorp. Maar in Londen is dit alles geheel anders. Het helder gaslicht verjaagt de duisternis uit de straten, en de duizendvoudige bezigheden en behoeften der overmatige volksmenigte laten geen oogenblik van rust toe. De noodwendigheden van een millioen en tweemaal honderdduizend menschen, welke grootendeels bij nacht ter stad worden binnengebragt, kunnen niet zonder gedruisch worden aangevoerd: inzonderheid is er van April tot Julij, wanneer de stad het drokst bezocht wordt, geen einde aan het gewoel; en elk uur van den nacht heeft iets karakteristieks.
Tusschen half en heel twaalf ontlasten zich de onderschei- | |
| |
dene schouwburgen der hoofdstad van hunne bezoekers; en in dit uur, zoo het Parlement geene late zitting houdt, wordt de groote volksstroom in de straten gezien. De voortgestuwde hoopen van Coventgarden en Drurylane, naar westen en oosten stroomende, stooten bij Blackfriars en St. Martin s-lane op de bewoners van Middlesex, die Astley en Surrey bezochten, en onderscheiden zich van de andere voetgangers, welke dezelfde rigting volgen, door den snelleren tred, door hunne vrolijkheid, maar veel meer nog door het stompen en stooten met schouders en ellebogen, waarmede de Engelschen gewoonlijk, wanneer zij bij troepen gaan, den eenzaam dwalenden afmatten. Om dit uur draven ook de paarden der huurkoetsen het hardst, en wie eene straat moet oversteken, mag zich reppen. De minder bezochte en stillere wijken der stad worden thans, gedurende twintig minuten, verlevendigd door het luide kloppen aan de deuren, nu en dan, om des huisgezins, om der kinderen, of om eener oude dames wille, die regt tegenover woont, door het bellen afgewisseld. Met den klokslag van twaalf spelen in deze, vergelijkenderwijze, rustige oorden de katten en de nachtwachts den baas.
In de grootere straten van Londen echter, en bijzonder omstreeks Fleetstreet en het Strand, neemt het nachtelijk gewoel niet zoo spoedig een einde. Van twaalf tot over twee ure worden de poorten van het Temple en de verzamelplaatsen bij de kerk van St. Dunstan, gelijk die van Bell-Yard, Star-Court en Chancerylane, de deuren van Rainbow, Cock- en andere kleinere koffijhuizen van Fleetstreet, als belegerd door lediggangers, handwerkslieden, die niets verrigten, komedianten van mindere soort, regtsgeleerden, die geene wet kennen, en studenten in de geneeskunde, wien de voortgang der wetenschap niet te wijten is.
Ten twee ure verstrooit zich deze lustige menigte; één deel begeeft zich huiswaarts, het andere gaat naar de kortegaard. Thans openen zich de deuren der nachthuizen nog maar alleen voor bekende bezoekers. De zakkenrollers, vereenigd met het uitvaagsel eener andere pest der stad, begeven zich langzaam naar hunne sluiphoeken; men ziet er gemeenlijk van vijf tot zes bijeen. Wanneer de straat van deze laatste nachtloopers gereinigd is, hoort men niets meer, behalve ginds en elders het ratelen eener nachtwacht, het rollen eens biljartbals, of het rammelen van schelpen, die uit
| |
| |
een oesterhuis weggeworpen worden; terwijl de nachtelijke leêgloopers voor de bezige klassen plaats maken
De vroegste rustverstoorders te Londen zijn de groenboeren. Tegen drie ure rollen hunne welgevulde wagens en karren langzaam door de voorsteden; eenigen met hun vetgevoêrd vierspan pralende, anderen, arm en nederig, daarheen trekkende met een uitgemergeld knolletje, 't welk men het kan aanzien, dat het nog nooit een' rustdag heeft beleefd; de wagens alle volgeladen met manden bramen, aardbeziën, aalbessen, en gevolgd van zwaardere vrachten kruisbeziën, frambozen, bloemkool, doperten, enz.
Twee of drie opeenvolgende zachte winters hebben een nieuw buitenlandsch handelsartikel naar Engeland gelokt. Het ijs wordt uit Noorwegen derwaarts aangevoerd; zelfs sneeuw, wil men, is bijkans goedkooper van daar te bekomen, dan zij in Engeland vallen kan- Het ijs wordt, van de benedenste bruggekaaijen elken morgen op groote karren geladen, door de stad gereden.
Intusschen is de volksmenigte niet ledig. De vruchten van Putney en Fulham gaan over de trappen van Hungerford en Adelphi (aan het Strand) naar de groote markt van al de voorwerpen uit het groeijend rijk, Coventgarden En hier, waar eene soort van Museum voor al de onderscheidene behoeften eener opgepropte hoofdstad aanwezig schijnt; waarheen alle vrienden der kwalen, die het menschelijk geslacht bezoeken en onteeren, schijnen heen te stroomen en dag en nacht huis te houden; waar de ongebondenheid eene lange rij van verlichte kroegen doorzwermt, en den beker met wijn vult, dien het berouw in bloed verkeert; waar honger, onreinheid, armoede en krankheid, dans, spel en goochelarij de Monumenten des nationalen rijkdoms en overvloeds omgeven; waar ondeugden, te afschuwelijk om een' blik in de bijzonderheden te gedoogen, misdaden van elke soort haren troon hebben opgerigt; hier, waar dag en nacht duizende stemmen elkander kruisen, en de meestverschillende tooneelen zich aan het oog opdringen; waar het woest geschater der vreugd, de zachte klaagtoon des kommers, het demoedig fluisteren der armoede en het heeseh getier der losbandigheid zich vermengen; op deze plaats op Coventgarden, het lustige Coventgarden, de uitverkorene zetel der dwaasheid en des vernufts, de groote oranje-, laster- en oude kleeren-markt van Londen, waar men het lekkerst kookt, waar de claret de
| |
| |
beste is, die in gansch Engeland gevonden wordt, en waar de zedelijkheid de slechtste is, die ergens ter wereld kan gevonden worden; op deze plaats heeft het aanhoudend rumoer des arbeids en der verspilling onafgebroken sinds eene eeuw geduurd; hier zal, zoo lang Londen Londen blijft, de rust dag en nacht verbannen blijven.
Maar wij moeten Coventgarden ‘in het zoete van den nacht,’ om met falstaff te spreken, verlaten, en nog op andere oorden der stad eenen blik werpen. Gaan wij naar Cockspurstreet, waar zoo veel hooi wordt opgestapeld, dat zich de geur een half uur in den omtrek verbreidt, en van daar naar Smithfield, werwaarts elken nacht kudden vee gebragt worden en het onbegrijpelijk is, hoe iemand, van wege het blaffen der honden, het brullen der stieren, en het nog veel luider vloeken en twisten der drijvers, een enkel oogenblik slapen kan. Men moet Smithfield zien op een' neveligen Octobermorgen, en van den kant van het oosten: de lichten in het westelijke vierkant, aan den Ram, den Goal en den Bull's-head (herbergen op Smithfield), vertoonen zich, bij de donkerheid van alle zijden, als vuurtorens in de verte. Wie in een der naburige huizen zich bevindt, dien schijnt het getier op de markt, als 't ware, een heirleger, gereed om het huis te bestormen. Men zoeke nu eenen weg, om de markt van buiten te naderen, (want door dezelve heen te komen, is onmogelijk) en glure dan, zoo goed men kan, door de bewalmde vensterglazen, in het voorvertrek van eene herberg, waar veekoopers en verkoopers in hunne grillige ouderwetsche kleeding, met groote hoeden, breede gordels, kniekappen, sterke laarzen met sporen, alles fraai met stof en slijk bedekt, in leuningstoelen snorken of dampen, en nu en dan een' koop van duizenden sluiten; - men beschouwe de reuzengestalte dezer mannen, hunne barschheid, hunne echt Engelsche gelaatstrekken; men hoore hunne zware basstemmen, hunne vreemde spreekmanieren, hunne ruwe wijze van uitdrukking; - vervolgens lette men op hunne démonachtige bedienden, de drijvers, elk van hen den prikkel en den strop in de hand, in kleederen, zoo verfommeld, besmeerd en
gescheurd, dat ze het kostuum van alle tijden kunnen vertegenwoordigen, dewijl ze eigenlijk geene kleederdragt in het geheel zijn. Bezie den stijl van het ouderwetsche gebouw vóór u, met deszelfs getraliede vensters en vooruitspringend dak: het sobere huisraad van het
| |
| |
benedenvertrek is door een ontzaggelijk steenkolenvuur verlicht; voor de deur zitten of liggen drijvers, karlieden, stalknechts; in de nabijheid kleine, smerige, geduldig wachtende paarden, en nog smeriger en geduldiger herdershonden; van binnen dikke pachters, stevige paardenkoopers; - voeg daarnevens den donkeren herfstmorgen, den nevel en rook, de zonderlinge groepen, en men zal, met een weinig romaneskheid begaafd, en met behulp van eenige herinneringen uit shakespeare, zich gemakkelijk in de roemruchtige ruwheid der dertiende eeuw kunnen verplaatsen.
Keeren wij nu van Smithfield terug, juist bij het aanbreken des kouden graauwen morgenlichts, en gaan wij over Holborn naar Chancerylane, waar de goten overstroomd worden, en arme drommels met lange schuppen de straten bevochtigen; dat is, het stof in een' hoop slijk hervormen. De nachtwachts verzamelen zich thans tot een kort ontnuchterend onderhoud; oude wijven sloffen naar hare respective standplaatsen met heete melk en brood en boter; weldra beginnen nu ook de karavanen van vischkoopers (hun rijtuig geleek weleer eene lijkkoets; tegenwoordig heeft het meer van een' postwagen) in den draf door de Teems-straat naar Billingsgate te rommelen.
Zoodra de laatste sterren aan den horizon verbleeken, en de zon op de kerktorenspitsen begint te spelen, treden nieuwe schouwspelers in verschillende gedaanten ten tooneele. Melkboerinnen rammelen met hare nog slechts ten halve gevulde emmers in lange rijen. Vischkoopers in het klein dragen hunne waren op hun hoofd ter markt. Schoorsteenvegers kuijeren daarnevens, en galmen, met zwakke stem, hun: Sweep! sweep! uit. Gezelschappen dwalen, al bibberend, van de Vauxhall huiswaarts, met atlasschoenen, zijden kousen en struisvederen pronkende, en hier en ginds door een' geeuwenden broodbakker op muilen aangegaapt, die frisch water aan eene pomp haalt, om zijne dweil af te koelen, en die er uitziet als de steenen gast in Don Juan.
Daar slaat het vijf, en de bezige wereld heeft het voorkomen, als wreef zij zich, ontwakende, de oogen. Kolenwagens en bierkarren nemen hunnen gang: dat dezelve voor het land bestemd zijn, wijzen de hooibundels op de wagens uit. Slagters stappen, met zekeren trots in gang en houding, naar Islington of Smithfield. Hengelaars, (kinderen der hope!) met korven op den rug, begeven zich naar buiten. Holborn
| |
| |
en Snowhill zijn bedekt met wagens met één paard, boter, kaas, gevogelte, speenvarkens en eijeren van de markt van Newgate naar de verwijderde oorden van Marylebone en Pancras brengende.
Het is zes ure, en de winkelknapen wrijven den slaap uit de oogen, en verwenschen hunne leerjaren. De dienstmaagden in de weststad (Nieuw-Londen, waar de groote wereld woont) zijn thans nog niet verpligt op te staan; maar die op Russelsquare en deszelfs omtrek brengen hare ragebollen tijdig in beweging; want hier wonen regters en advocaten, schrijvers en bouwmeesters, bouwopzigters en dergelijken, wier werkzaamheden met klokslag negen ure beginnen.
Nu openen zich almede de verschillende winkels. Onze vriend, de bakker, is de eerste; want hij was den ganschen nacht op, en moet thans zijn brood, naar gelange het den oven verlaat, voor het open venster droogen. Hem volgt de banketbakker, het overschot zijner kaaskoekjes in gelijke stukken snijdende, en zijne lekkernijen van gisteren voor halven prijs verkoopende. Vervolgens komen rijtuigen, morsig en slijkerig, krijschend in de stad, en andere, nieuw en rein, verlaten dezelve met spoed. Intusschen openen zich de deuren der zijdehandelaars en juweliers; de vensters worden gereinigd, de deuren geboend, de buitenzijde des winkels opgewreven; de winkelglazen (hierbij zuchten weder de leerjongens) moeten schoon gemaakt en gelapt worden, eer aan het ontbijt te denken is.
Acht ure. Gedruisch, rumoer, geklop. Het ontbijt wordt klaargemaakt. De melkboer roept haastig, en kan zijne ronde kwalijk in tijds afloopen. Dienstmeisjes met zindelijke voorschooten (en somtijds ook met reine borden) gaan, met den sleutel in de hand, haastig uit, om boter voor het ontbijt te halen; - warme boterbroodjes treft gij aan op den hoek van elke straat.
Ten negen ure begeven zich de schrijvers naar hun werkvertrek, de advocaten openen hunne portefeuilles, de regters plaatsen zich op hunne banken; en men kan zeggen, dat de bedrijvigheid der Londensche wereld thans een' aanvang heeft genomen. De werkzaamheden en de tooneelen van den dag wisselen, van uur tot uur, even opmerkenswaardig als die van den nacht, en de weetgrage waarnemer vindt hier een even uitgebreid veld voor zijne beschouwing. |
|