| |
Beknopt verslag omtrent drie vogels, die, hoewel in andere streken te huis behoorende, alhier geschoten zijn. door A.H. van der Boon Mesch, te leyden.
Op den 8 November 1825 werden er op het buitengoed den Donk, gelegen onder Nederlangbroek, provincie Utrecht, vier vogels geschoten, die den jager onbekend waren. Acht derzelven zaten in den top van eenen dennenboom, welks knoppen en kleinere takken zij met eene opmerking waardige vaardigheid afbraken; zij waren zoo mak, dat zij, die niet waren aangeschoten, eerst na het derde schot de vlugt na- | |
| |
men. Drie derzelven (want de vierde was door het schot te veel beschadigd) werden mij door den Heer p. six van oterleek toegezonden, waarvoor ik zijn Ed. openlijk mijnen dank betuig. Deze vogels nu behooren tot het geslacht Loxia (brisson) [Crucirostra (meijer), Curvi rostra (brehm)], van welk geslacht drie species thans be kend zijn; de eerste onder den naam van Loxia Pytiopsittacus. (bechst.), de tweede onder dien van Loxia Curvirostra (linn.), en de derde, die in Amerika te huis behoort, is door latham bekend gemaakt, onder den naam van Loxia Falcirostra, en afgebeeld door daudin onder dien van Loxia Leucoptera. Twee nu dezer vogels behooren tot de eerste species, namelijk de Loxia Pytiopsittacus (bechst.), en de derde, welke ik levend bezit, en welke niet dan een ligt schot in den regter vleugel ontvangen heeft, is de Loxia Curvirostra (linn.) Deze vogels, welke in de Noordelijke streken te huis behooren, trekken tegen het naderen des winters, en houden zich gedurende denzelven in hooge dennenbosschen, of daar, waar pijnboomen gevonden worden, op; waarna zij bij het naderen van den zomer naar het Noorden
terugkeeren; door welk reizen zij zich dan ook somwijlen in Frankrijk en Holland vertoonen. En doordien de Loxia Curvirostra meermalen in ons land is waargenomen, terwijl de Loxia Pytiopsittacus daarentegen alhier zich zeer zeldzaam vertoont, zoo rekende ik het van eenig belang, deze minder algemeene waarneming op te teekenen, en deze beide species, die de éénige zijn, die in Europa van dit geslacht gevonden worden, eens met elkander te vergelijken. Ik zal kortelijk die vogels, welke ik thans bezit, beschrijven, waaruit tevens blijken zal, waardoor de eene species van de anre gemakkelijk is te onderscheiden.
De bek van de twee Loxia's Pytiopsittaci is gelijkende aan dien der Papegaaijen, dik, breed aan zijnen oorsprong of basis, zeer gebogen, zoodat elke kaak als in eenen korten haak uitloopt, zoodanig evenwel, dat de onderste kaak niet voor den rug van de bovenste uitsteekt; de rand van de onderste kaak is zeer ingesueden en in het midden sterk gewelfd; het uiteinde des beks, of de haken, zijn kort en als gescherpt; de onderste staat bijna loodregt in de hoogte. De geheele bek is veel korter dan de middelste teen; waardoor, en ook doordien de eene kaak niet voor den rug van de andere uitsteekt, de Loxia Pytiopsittacus zeer onderscheiden is van den
| |
| |
Loxia Curvirostra. De bek toch van dezen laatsten is gelijk in lengte aan den middelsten teen, en de onderste kaak steekt boven den rug van de bovenste uit. Eindelijk is de geheele bek van den Loxia Pytiopsittacus onder en boven meer gewelfd en dikker, en deszelfs uiteinde of spits is korter en meer gebogen. De kleur van den bek is zwartachtig, en de kanten, vooral van de onderkaak, zijn graauwachtiger en witter. De neusgaten zijn rondachtig, liggen zijdelings op den wortel van den bek, en worden verborgen door graauwachtige vedertjes, die zich naar voren buigen. De kop is dik, en de schedel gewelfd. De tong vleezig en aan hare spits meer vliezig. De oogen zijn groot, steken vooruit, zijn kastanjebruin en de oogleden omringd en als gerand met graauwachtig zwarte vedertjes. De vleugels zijn middelmatig; de eerste slagveder is de langste, en de staart gespleten. De pooten zijn bruin, van voren een weinig boven de knie gevederd, en voorzien van drie teenen van voren en één van achteren, welke gewapend zijn met scherpe nagels, die gelijke kleur als de bek bezitten; de voorste teenen zijn verdeeld.
Wat de kleur der vederen aangaat, deze is in beide verschillende; de eene is groenachtig geel, de andere bijna over het geheele lijf bruinachtig rood. De eerste, welke tot het mannelijk geslacht behoort en reeds oud schijnt te zijn, is over het geheele ligchaam graauwachtig groen, hier en daar met helder geel doormengd. De wangen, keel en het grootste gedeelte van den hals olijfgroen met eene aschgraauwe tint. De kop helder donker geel, met graauw als gevlekt. De borst en buik helder groenachtig geel en minder graanw; de zijde meer bruin olijfkleurig en als gestreept. Het onderste gedeelte van buik en aars is meer aschkleurig met lichter geel. De rug is donker olijfgroen met donkere aschkleurige vlekken. De stuit fraai donker geel, met groen doormengd; hier is de kleur meer helder dan op de borst. De benedendekveders van den staart zijn meer graauw, wit en gevlekt. De vederen van den staart zelven en der vleugels zijn graauwachtig zwart en als omzoomd met olijfgroen. Deze vogel is iets meer dan 7 duimen groot.
De tweede is bijna geheel graauwachtig rood. De kop rood, met graauwe vlekken. De hals bezit bruinachtige vedertjes, die zich rooder vertoonen, dewijl zij aan het einde als met rood zijn afgezet. De borst is meer zuiver rood, doch met grijs doormengd. De buik graauwer en aan den
| |
| |
aars meer aschkleurig. De rug is bruin rood; de stuit bezit het zuiverste rood, hier en daar evenwel met gele vederen als doorschoten. De veders der vleugelen en van den staart zijn bruinachtig zwart; de dekveders der vleugelen zijn zwartachtig graauw. Deze is minder dan 7 duimen groot.
Indien men de beschrijving van dezen laatsten vergelijkt met die, welke wij bezitten van het mannetje, na het eer ste ruijen, tot dat hij een jaar oud is, zal men tusschen beide beschrijvingen veel overeenkomst aantreffen, en dien vogel, over welken ik zoo even handelde, niet te onregte houden voor eenen jongen vogel van het mannelijk geslacht. Ik zelf hield in den beginne dezen vogel daarvoor, maar zijne geheele gedaante deed mij twijfelen, en over het algemeen kwam deze mij ouder voor. Ik besloot dus dezen laatsten te openen, ten einde zijne genitalia te onderzoeken. Ik deed zulks in het bijzijn van mijnen vriend boié, met oogmerk, daar ik te zeer twijfelde, om over de beslissing dezer zaak dezen zoo kundigen en geoefenden Zoöloog te raadplegen; en wij stonden niet weinig verbaasd, in dezen vogel een ovarium aan te treffen, dat vrij groot was. Naderhand schreef mij de Heer boié (weinige dagen vóór zijn vertrek uit ons Vaderland, om de Eilanden van den Indischen Archipel nog nader te onderzoeken, en met den schranderen Mineraloog macklot en den kundigen Amphibioloog muller aldaar voor 's Rijks Museum te Leyden natuurkundige voorwerpen te verzamelen) het volgende: Je puis vous assurer que l'individu d'un plumage presque entièrement rouge est du sexe feminin, et en juger par le dévéloppement de l'ovaire dêjà avancé en âge. En dit alles is des te opmerkelijker, dewijl aan de wijfjes van den Loxia Pytiopsittacus door allen, die deze soort hebben beschreven, wordt toegekend eene meer donkergraauwe kleur over het geheele lijf; op den kop meer helder; op de borst eene olijfgraauwe, op den buik eene witachtige, en boven den staart eene geelachtige kleur. Het verschil derhalve tusschen dit
wijfje, hetwelk ik thans bezit, en die, welke door anderen beschreven zijn, is aanmerkelijk.
Daar ik niet in de gelegenheid geweest ben vele vogels van deze soort te bezigtigen, zoo is het mij moeijelijk te be slissen, of men omtrent deze vogels het gevoelen van bechstein en van den beroemden Nederlandschen Ornitholoog temminck, of dat van bremm, die het laatst deze
| |
| |
soort beschreven heeft, te volgen hebbe. Volgens de beide eerste Schrijvers toch zou de kleur der jongen na het eerste runen, tot dat zij een jaar oud zijn, schoon rood, en die der oude mannetjes geelachtig groen zijn. Brehm daarentegen, die het geluk gehad heeft een groot getal van deze vogels te kunnen waarnemen, verzekert dat de jongere geel, de oudere rood zijn. (Zie Naturgeschichte der Vögel Deutschlands, von j.m. bechstein, B. I. S. 24. Manuel d'Ornithologie, etc. par c. j. temminck, P. I. p. 325 seqq. en Lehrbuch der Naturgeschichte aller Europäischen Vögel, von c. l. brehm, B. I. S. 165.) Dit evenwel kan ik verzekeren, dat die vògel, welken ik het eerst beschreven heb, graauwachtig geel is, en alle kenmerken draagt van reeds be jaard te zijn; hetwelk dus eenigzins het gevoelen van de Heeren bechstein en temminck zou bevestigen; - eenigzins, zeg ik; want uit éénen durf ik niet besluiten tot de vaste kleur van de geheele species. De geschiedenis toch dezer zoo uitgebreide wetenschap kan het bevestigen, hoe menigwerf er verwarring ontstaan is, door dezelfde kleur, die men in éénen vogel had waargenomen, op te geven als die van de geheele soort of geslacht; en somwijlen was de kleur dan nog ontleend van eenen vogel, die, aan de vrije natuur ontroofd, in zijne gevangenschap zijne eigene en natuurlijke kleur verloren had; zoo als nu en dan bij het ruijen van opgeslotene vogels wordt waargenomen.
Wat de leefwijs van den Loxia Pytiopsittacus aangaat, hij bewoont de Noordelijke streken, en zoekt de bosschen van dennen- en pijnboomen tot zijne woonplaats uit; het zaad toch van deze boomen is zijn geliefkoosd voedsel, en hij weet hetzelve met eene opmerkingwaardige vaardigheid af te breken en te pellen; waartoe dan ook zijn bek zoo bij uitstek geschikt is. Het is ook hier, dat zij nestelen, waarna zij tegen den winter in zwermen trekken en reizen, en tegen den zomer naar het Noorden terugkeeren. Zij zijn buitengemeen mak, zoodat, wanneer er onder hen geschoten wordt, al vallen er eenigen, de overigen niet wegvliegen, maar zich, de een vóór, de ander na, laten nederschieten; hetwelk, zoo als bechstein verhaalt, voornamelijk plaats heeft, wan neer hun aanvoerder het eerst gedood is. Zij schijnen dus, gelijk vele andere vogels, die in kleine zwermen vliegen, eenen aanvoerder te bezitten. Zij nestelen gewoonlijk in Mei, somtijds echter in December en Januarij, dikwerf in Fe- | |
| |
bruarij, Maart en April; en in eene luchtstreek, gelijk aan de onze, broeijen zij voornamelijk des winters. Zij bouwen hun nest zeer kunstig van takjes en mos, meestal in de toppen der dennen, en zoeken hetzelve altijd zóó te plaatsen, dat het door eenen overhangenden tak beschut wordt. Zij leggen gewoonlijk vier of vijf kleine eijeren, die blaauwachtig wit en onregelmatig bloedrood gevlekt zijn. De jongen zijn aschgraauw, en hebben eene gele stuit; zij ruijen eenige weken nadat zij zijn uitgevlogen; terwijl de ouden ruijen in September, October en November Deze vogel is het naauwkeurigst beschreven door otto, bechstein, temminck en brehm, en afgebeeld door frisch, naumann, bechstein en anderen. (Behalve de boven reeds aangehaalde werken verdienen ook vooral de volgende over dezen vogel te worden geraadpleegd: Uebersetzung von
buffon's Naturgeschichte durch otto, X. S. 48. Ornithologisches Taschenbuch von und für Deutschland, von bechstein, B. III. S. 106. en Beyträge zur Vögelkunde von brehm B. I. S. 604.)
De derde, eindelijk, behoort, zoo als ik reeds boven aanmerkte, tot de tweede species, en is de Loxia Curvirostra (linn.) De bek van dezen vogel is lang, gebogen, breed aan zijnen oorsprong, doch twee lijnen minder dan die van den Loxia Pytiopsittacus; de bek heeft de lengte van den middelsten teen, en de onderkaak steekt boven den rug van de bovenste uit. Deze vogel is dus, zoo als ik reeds heb opgegeven, gemakkelijk van den vorigen te onderscheiden. De neusgaten zijn ook in dezen bedekt met graauwachtige vedertjes, die zich naar voren buigen. Volgens de beschrijvingen, welke wij van dezen vogel bezitten, is deze een eenjarige vogel van het mannelijk geslacht. De kleur toch over zijn geheele lijf is rood, met doorschijnend groen en geel. De kop, hals en borst bezitten het meeste rood. De rug is meer olijfgroen, met graauwere vlekken. De stuit bezit het zuiverste rood, met heldere gele vedertjes als doorschoten. De buik is licht rood en graauwer; de onderste dekveders van den staart zijn grijsachtig wit, met eene bruinachtige vlek in het midden. De vederen der vleugelen en van den staart bruinachtig zwart, met groenachtig rood als omzoomd. De oogen zijn donkerbruin; de pooten lichter bruin. De bek heeft eene zwartachtige kleur; de onderkaak is aan de zijden en van onderen meer aschkleurig. Deze is bijna 6 duimen lang.
| |
| |
De Loxia Curvirostra bewoont dezelfde streken als de vorige, met welken hij ook in leefwijs zeer overeenkomt; de Loxia Curvirostra evenwel houdt zich alleen op in bosschen van pijnboomen, wier zaad, als ook dat van elzenboomen, zijn geliefkoosd voedsel is. Zij broeijen in den winter, vooral in Maart, en leggen vier of vijf eijeren, die grijsachtig groen en met roode bruine stippen gevlekt zijn Gelijk deze vogel, door zijne mindere grootte en den geheelen vorm van ligchaam en bek, zich onderscheidt van den Loxia Pytiopsittacus, zoo onderscheidt hij zich ook van dezen laatsten, doordien hij algemeener in Nederland voorkomt; terwijl het eene zeldzaamheid mag gerekend worden dat de Loxia Pytiopsittacus zich in ons land vertoont. Ook deze zijn zeer spoedig mak te maken; ten minste, die, welken ik levend bezit, laat, zonder te ontspringen, zich gemakkelijk strijken en in de hand nemen. Hij eet bijna den geheelen dag, of klautert, even gelijk de Papegaaijen, langs de traliën van zijne kooi. Hij is zeer tierig, en maakt geluiden, die veel overeenkomst hebben met die der Musschen, maar hooger en scherper, en ik heb opgemerkt, dat deze vogel vrolijker is, naarmate hij zich in eene koudere lucht bevindt; in eene warme kamer zit hij stil, en men zou alsdan zeggen, dat hij ziek was. Gelijk de Loxia Curvirostra, zoo als door dezen bewezen wordt, somtijds met den Loxia Pytiopsittacus medevliegt en reist, zoo paren zij ook somwijlen te zamen, hetwelk door brehm bevestigd wordt. Eindelijk, even ge lijk deze beide species zich gemakkelijk van elkander onderscheiden, even gemakkelijk ook is de derde species te onderkennen door hare mindere grootte, haren bij uitstek gespleten staart, en door twee transversale banden op de vleugels. - Die een meer bepaald overzigt van den
Loxia Curvirostra begeert, raadplege de boven aangehaalde werken, alsmede buffon's Histoire Naturelle des Oiseaux, Tom. III. p. 449, in welk werk deze vogel ook is afgebeeld; cuvier, Règne Animal, Tom. I. p. 391, en nozeman en sepp, Nederlandsche Vogelen, D. III, bl. 221, alwaar deze vogel den naam van Kruisvink draagt: men zou ook deze vogels Kruisbekken of Kruissnavels kunnen noemen.
Ziet daar dan eene beschrijving der vogels, die ik zoo naauwkeurig mogelijk naar de voorwerpen zelve heb zoeken te vervaardigen, en bevestigd door het gezag van mannen, wier verdienste in dit vak boven mijnen lof verheven is. Als jeug- | |
| |
dig beoefenaar dezer gewigtige wetenschap, roep ik met het meeste vertrouwen de toegevendheid in van elken bevoegden beoordeelaar, daar alleen de liefde voor dit vak mij tot het schrijven van dit stukje heeft aangespoord. Doch ook wiens ingenomenheid zou niet steeds aangroeijen voor eene wetenschap, waaraan hij zijnen beroemden Leermeester zijn geheele leven ziet toewijden? wiens hart niet ingenomen zijn met het onderzoek der Natuur, die dagelijks in de gelegenheid is, eene prachtverzameling van hare voorwerpen te beschou wen? |
|