plant vond, die agardh voor dezelfde houdt als deze sneeuw, en die de ontdekker Lepraria Kermesina genoemd had. ‘Wanneer mijn denkbeeld (zoo besluit de geleerde Schrijver) aangaande dit ligchaam, hetwelk men de bloem der sneeuw zou kunnen noemen, gegrond was, zoo is onze verwondering ten opzigte van hetzelve daardoor geenszins verminderd, maar slechts het voorwerp dier verwondering zou veranderd wezen. Vermogen wij niet meer te gelooven, dat Algen of infusiediertjes uit de wolken vallen, dan moeten wij daarentegen aannemen, dat de sneeuw van eene gansche bergstreek in weinige dagen door eene roode, zonderling tegen haar verblindend wit afstekende, vegetatie bekleed wordt. Wij moeten de kracht bewonderen, die op elk punt der oppervlakte onzes aardbols werkzaam is, en die zelfs de sneeuw van den winter met leven en plantengroei tooijen kan. Het is algemeen bekend, dat de kleuren van het plantenrijk des te meer verslensen of verbleeken, hoe zwakker het licht is, dat haar bestraalt, en dat de velden van het Noorden slechts met weinig aanlokkende kleuren versierd zijn, terwijl die der Keerkringen met de heerlijkste pralen: maar ook het Noorden nadert tot de bron des lichts door zijne Alpen, en verzamelt hare stralen door zijne sneeuw; en zelfs de winter kan somtijds dezelfde werking te voorschijn brengen als de warmste zomer. De natuur is onder alle de ongelijke en veranderlijke gedaanten, die zij aanneemt, hierin alleen zichzelve gelijk, dat zij altijd nieuw is en altijd bewonderingwaardig.’
J.v.d.H.