| |
Bijdrage ter bevestiging van het nut der tempons bij vóórkomende placenta.
(Vervolg van bl. 18.)
Het was op den 7 Maart 1825, dat ik, in den vroegen morgen, ijlings geroepen werd bij eene Dame, in deze stad woonachtig, welke, voor de eenentwintigste maal zwanger zijnde, en reeds het einde der achtste maand van deze zwangerheid zonder ongewone toevallen bereikt hebbende, op het onverwachtst, bij het omkeeren van haar ligchaam in het bed, door eene geweldige vloeijing overvallen was. Deze Dame trad nu in haar 45ste jaar, en was, nog geene 18 jaren oud, in het huwelijk getreden. Spoedig hierop zwanger geworden, had zij, in den tijd van zevenentwintig jaren, twintigmaal gekraamd; van welke bevallingen zij de vier eerste kinderen, acht maanden lang, zelve geregeld zoogde; de drie volgende echter minder lang en minder gezet; al de overige in het geheel niet, uit gebrek aan zog en aan krachten; - al hare verlossingen waren, voor het overige, regelmatig en natuurlijk geweest, en aldus ook afgeloopen; behalve eene miskraam van vijf maanden, welke door eene zeer hevige bloedstorting vergezeld was geworden, en haar destijds ten uiterste verzwakt had; benevens eene allervoorspoedigste bevalling van een voldragen kind, na welke zij, uit hoofde van eene onvoorzigtigheid in de beweging van haar ligchaam, door eene zoo geweldige inwendige storting overvallen was geworden, dat, toen ik, vijf uren na de verlossing, bij haar geroepen werd, ik haar,
| |
| |
bij mijne komst, bijna stervende vond. Eene tijdige hulp alleen was in staat, haar te behouden. Hare gezondheid laat, voor het overige, niets te wenschen over, alsmede hare geestgesteldheid, die bestendig vrolijk en opgeruimd blijft.
Deze vrouw nu, geheelenal ter neder geslagen door deze plotselinge, van geene daartoe aanleiding gevende oorzaak voorafgegane, verschijning van zulk eene aanmerkelijke hoeveelheid bloeds uit den uterus, verbeidde mijne komst met groot verlangen; te meer, daar hare vier laatste verlossingen (ofschoon telkens de geboorte des kinds, en van de placenta, op de natuurlijkste en regelmatigste wijze geschied was) altijd door toevallen, zoo als flaauwten, benaauwdheden, enz. achtervolgd waren geworden, die haar telkens in een' zeer bedenkelijken toestand bragten, en, met welk eene voorzigtigheid en oplettendheid ik haar aanhoudend na de verlossing bleef behandelen, met geene mogelijkheid voorkomen hadden kunnen worden; toevallen, die mij destijds zoo veel te meer ongerustheid baarden, daar ik dezelve beschouwde als het onmiddellijk gevolg van den hoogst verslapten toestand van den uterus, zoo wel in betrekking tot deszelfs eigendommelijk leven en werking, als tot deszelfs zelfstandigheid en zamenstel, benevens die der naastbijgelegene buiksingewanden en derzelver vaatgestel, enkel voortgebragt door de menigvuldige, elkander snel opvolgende, zwangerheden en verlossingen.
Met al den spoed, dien vriendschap en hartelijke belangstelling mij konden inboezemen voor eene vrouw en moeder, die ik het geluk gehad had, reeds tweemaal, om zoo te spreken, uit de kaken des doods te redden, ijlde ik ter hulpe, en vond ik de zwangere in eenen hoogst beklagelijken toestand, doodsbleek en ijskoud, in haar bed, op den rug liggende, midden in eene groote hoeveelheid geklonterd bloed, met eenen rassen, kleinen pols, en in eene gemoedsstemming, die de angsten en de geringe hoop op behoud aanduidde, welke hare ziel folterden.
De bloedvloeijing bij mijne komst reeds schijnende te
| |
| |
hebben opgehouden, vergenoegde ik mij (te meer, daar, bij vroedkundig onderzoek, niet het minste bewijs van eenen kort aanstaanden arbeid te ontdekken was) met deze belangrijke moeder van een niet minder belangrijk huisgezin, zoo veel doenlijk was, gerust te stellen, en de hoop bij haar te doen herleven; schreef haar vervolgens de stiptste rust voor, naar ziel en ligchaam; beval een' verkoelenden, voedenden en vloeibaren eetregel, en liet haar een bedarend en bloedstelpend middel inwendig gebruiken, waarvan de Tinct. Cort. Cinam. en het opium de hoofdïngredienten waren.-Onder de naauwkeurige opvolging van al het voorgeschrevene, verliepen de eerste dagen vrij rustig; de bloedvloeijing vertoonde zich niet meer, dan bij eenen veranderden stand van het ligchaam, ter voldoening aan deszelfs gewone ontlastingen soms noodzakelijk, en dan nog in eene zoo geringe hoeveelheid, dat dezelve het gevolg scheen te zijn van de rottende ontbinding der in de vagina teruggeblevene bloedklonters; een vermoeden, dat, door de bijzondere bruinachtige kleur en den onaangenamen reuk van het uitvloeijend vocht, meer versterkt werd. Wij, echter, bleven het geval mistrouwen, en het ergste voorzien. Immers het was hier duidelijk, zoo wel aan de hoeveelheid, als aan de spoedige stolling en de bijzondere hoogroode kleur van het uitgevate bloed, dat dit bloed geen aderlijk bloed was, uit de bovenmate verwijde bloedaderen van de vagina of van de portio vaginalis uteri voortgekomen; maar wel, voor het grootste gedeelte, slagaderlijk bloed, uit de vaten binnen den ute rus afkomstig. De placenta derhalve moest reeds, voor een gedeelte, van de plaats harer aanhechting losgeraakt zijn, het zij dat zij meer naar den bodem van den uterus zat, het zij dat zij zich op het orificium uteri ingeplant had. Beide gevallen toch waren onrustwekkend, en
leverden een onheilspellend vooruitzigt op; - bij het laatste immers had men, bij den aanvang van en onder den verlossingsarbeid, eene geweldige en met den arbeid toenemende bloedstorting te vreezen; bij het eerste was de vrees na de verlossing, voor hetzelfde ongeval, niet min- | |
| |
der, en, wat een nieuw bloedverlies, al ware het dan nog zoo gering, in een reeds zoo hoogst verzwakt ligchaam zou kunnen te weeg brengen, ziet een ieder ligt in, die slechts let op den invloed van het bloed op de geregelde werking van het menschelijk ligchaam. Het is waar, de zwangere vrouw kan eene ongeloofelijk groote hoeveelheid bloeds verliezen, zonder dit met den dood te bekoopen; maar een plotseling verlies, ofschoon van eene mindere hoeveelheid, rukt haar veeltijds, in weinige minuten, weg. Van het eerste had ik, bij deze vrouw, reeds tweemaal de verschrikkelijkste bevestiging waargenomen; tegen het laatste was ik steeds op mijne hoede gebleven, en dit vooral was ook nu mijne zorge.
Mijn mistrouwen dan ook in dezen schijnbaren stilstand werd weldra door de uitkomst geregtvaardigd; want, na negen dagen in eene bedriegelijke gerustheid doorgebragt te hebben, (niets dan dat weinigje bloeds meer kwijt rakende, waarvan ik hier boven gesproken heb) overviel de zwangere wederom op eens, zonder zelve hiertoe eenige aanleiding gegeven te hebben, eene nog geweldigere bloedstorting dan de voorgaande. Dadelijk onderzoek ik nu haren toestand met meer naauwkeurigheids, hetwelk ik bij de eerste bloedstorting slechts oppervlakkig en vrij onvolledig had kunnen doen, uit hoofde dat de bloedvloeijing bij mijne komst destijds reeds opgehouden had, en ik toen vreesde, dezelve weder te zullen opwekken door de prikkeling en de betasting van het orificium uteri met mijne ingebragte vingeren, en uit hoofde dat de vagina op dat oogenblik bijna geheel opgevuld was met gestold bloed, hetwelk het genoemde orificium geheelenal van rondom bezette, en hetzelve aan mijn oppervlakkig onderzoek onttrok. Nu was ik naauwelijks met mijne vingeren tot aan het orificium uteri genaderd, of ik herkende oogenblikkelijk, aan de sponsachtige en ongelijke oppervlakte, welke zich, op den bovensten rand van het orificium uteri, aan mijne vingeren voordeed, de placenta. - Wat nu te doen? Arbeid was er hoegenaamd niet, niets zelfs, dat hem, als kort aanstaande, aanduidde. Het orificium was
| |
| |
dik en vrij hard, en het segmentum vaginale uteri nog niet geheel uitgezet, maar min of meer nog in de vagina uitpuilende, zonder de minste beweging en slechts eenige lijnen open, zoo als bij vrouwen, die meermalen gekraamd hebben, gewoonlijk plaats heeft. De zwangere zelve was voor het overige verbazend flets, stil, en onvatbaar voor eenigen troost of hoop op behoud; te meer, daar haar tegenwoordige toestand haar nu zoo veel te bitterder aan den dood van hare twee zusters deed gedenken, welke, eenige jaren geleden, te gelijk met derzelver kinderen, de eene te Amsterdam, de andere hier ter stede, bij een gelijksoortig toeval, overleden waren. - Zou ik tot de verdere afscheiding van de placenta nu overgaan, ten einde de verlossing kunstmatig te voleindigen? De noodlottige uitkomst van deze behandeling, twaalf jaren vroeger bij de zuster beproefd, bij welke zelfs de verlossingsarbeid reeds eenigzins aan den gang, en dus het orificium uteri tot dezelve reeds min of meer voorbereid was, schrikte mij van dit voornemen af; en het eenstemmige getuigenis van de beroemdste Verloskundigen, aangaaude de doodelijkheid van een dergelijk te werk gaan in zoodanige omstandigheid, versterkte mij in mijn besluit. - Wat dan te doen? Zóó kon ik deze belangrijke vrouw toch niet laten liggen. Geen inwendig middel zou in staat zijn de bloedstorting te stuiten, welke zich telkens wederom herhalen zou, en de vrouw, benevens haar kind, wiskunstig doen bezwijken. Iets moest er derhalve gedaan worden, om de bloedstorting te bedwingen en voor het vervolg te voorkomen, tot dat de uterus, en de overige tot de verlossing mede betrekking hebbende deelen der vrouw, in werking gekomen zouden zijn ter uitdrijving van het kind, en mij, tot het bespoedigen der verlossing, een geschikter oogenblik opgeleverd hebben. En welk ander middel moest hier bij mij het eerst in
aanmerking komen, dan de tempons? Veelmalen toch had ik dezelve reeds, en met de gelukkigste gevolgen, aangewend, tot stuiting van die geweldige bloedstortingen, welke de miskramen doorgaans vooraf- | |
| |
gaan, vergezellen of opvolgen. En waarom zouden zij mij nu dezelfde diensten ook niet bewijzen? - Na mij dus zoo spoedig mogelijk alles te hebben doen aanreiken, wat ik tot het temponeren noodig oordeelde, begon ik dadelijk met in de vagina eene groote, in azijn en water gedoopte, prop pluksel te brengen; voerde deze zoo hoog doenlijk op, en plaatste haar, met eenige stevigheid, tegen het orificium uteri: hierna vulde ik de geheele vagina, met onderscheidene malen zamengevouwene linnen lapjes, sterk op; haalde den gewonen doek steviger aan; beval aan de zieke, plat op den rug te blijven liggen, met de borst eenigzins lager dan het onderste gedeelte van haar ligchaam, en met de onderste ledematen digt aan elkander; verbood haar alle ligchaamsbeweging, benevens alle persingen naar onderen, en schreef haar een' verkoelenden en zacht voedenden leefregel voor; terwijl ik haar de gepaste geneesmiddelen deed gebruiken tot opwekking van de gezonkene levenskrachten in het algemeen, en die van den uterus zocht te herstellen of in werking te brengen door eene sterke oplossing van kamfer in brandewijn, waarmede ik den buik der zwangere aanhoudend deed bedekken, met eene allerernstigste vermaning, om dit middel toch zoo warm, als zij het verdragen kon, aan te wenden, ten einde hierdoor deszelfs doordringbaarheid te vermeerderen en deszelfs werking te versterken, dewijl, gelijk wij weten, niets de werking der spieren meer onderdrukt, en derzelver zamentrekking meer belemmert, dan de aanhoudende koude, vooral bij die van den uterus. Men sla slechts het oog op die verschrikkelijke haemorrhagiae uterinae post partum, uit eene te
spoedige ontlediging van den uterus of andere oorzaken ontstaan, en zie het ellendige uitwerksel van die te lang en te onafgebroken voortgezette ijskoude begietingen of besproeijingen van het ligchaam der pas verloste vrouw, waartoe men, heden nog, vrij algemeen overgaat, als tot zijn laatste plegtanker, en hardnekkig mede blijft voortgaan, het zij uit gewoonte of ingenomenheid met een eenmaal aangenomen denkbeeld, het zij uit volgzucht of eenen laakba- | |
| |
ren slender, zonder de minste acht te geven of op het ondoelmatige en schadelijke dezer handelwijze voor het tegenwoordige, of op het allernadeeligste van dezelve voor het vervolg der kraam. De koude toch, zal zij hier werken zoo als men verlangt, moet plotseling werken, en zal dit ook zoo veel te eer en te zekerder doen, hoe grooter het verschil in warmte is tusschen het middel en het deel, waarop men het aanwendt. Heeft het dit met de eerste aanwending niet gedaan, is de koude eenmaal doorgedrongen tot het bedoelde deel, dan houdt derzelver opwekkende kracht op, en verandert in eene verdoovende, en dit wel zoo veel te sterker, hoe sterker nu de koude is. Eene beurtelingsche afwisseling van koude en warmte komt mij voor, alleen in staat te zijn, dit nadeel der koude te voorkomen, en derzelver opwekkende werking hier te onderhouden. - Dan, keeren wij tot onze belangrijke zieke terug.
Vrij gerust werden nu de eerste dagen doorgebragt, die op deze behandeling volgden. De kalmte van ziel scheen terug te keeren, de hoop te herleven; de krachten schenen zich eenigzins te herstellen, te meer, daar de bloed vloeijing, sedert de opvulling der vagina, zich niet meer opgedaan had, en de zwangere uit deze plaats nu volstrekt niets meer kwijt raakte, dan een donkerbruin, bloederig vocht, dat, van tijd tot tijd slechts, door den doek in eene zeer geringe hoeveelheid doorsijpelde. Om nu ook alle persingen naar onderen zoo veel mogelijk te voorkomen, deed ik, door gepaste lavementen, in de buiksontlastingen voorzien; terwijl de catheter mij denzelfden dienst bewees met betrekking tot de blaas, dewijl de zwangere niet in staat was, liggende aan deze laatste behoefte te voldoen, en zij bij het zitten zich genoodzaakt voelde eenige persing uit te oefenen, om de urin voorbij een zeker beletsel te brengen, dat derzelver loop in de urethra stuitte, en hetwelk veroorzaakt werd door de drukking der in de vagina gebragte tempons van buiten tegen de urethra. Eene blijvende sonde van gom elastiek verving spoedig den catheter, stelde de zwangere in
| |
| |
de gelegenheid van dadelijk aan deze behoefte te kunnen voldoen, zoodra zij er den aandrang toe ontwaarde, en bevrijdde haar te gelijk van eene voor haar onaangename kunstbewerking. - Onder deze leiding, nu, bragt de zwangere eenige dagen, naar haren toestand vrij kalm en zonder nieuwe toevallen, door, en naderde zij alzoo langzaam tot het einde van hare zwangerheid, hetwelk ik op deze wijze zocht te bereiken, zonder vernieuwing van bloedstorting.
De tempons bleven dus in de vagina onaangeroerd, tot dat de bedorvene lucht, die het doorsijpelende vocht verspreidde, en het onaangename brandende gevoel, waarover de zwangere daar ter plaatse klaagde, mij bewogen, deze tempons weg te nemen, ten einde ze door versche te doen vervangen. Dan, slechts het eerste gedeelte van mijn voornemen kon ik uitvoeren; want, na met de uiterste omzigtigheid het grootste gedeelte der tempons weggenomen te hebben, terwijl ik niet dan den eerst ingebragten achterliet, uit vrees voor eene wederkeerende bloedvloeijing, werd mij, bij de eerste pogingen tot wederopvulling der vagina, door de zwangere op de dringendste wijze verzocht, van toch met deze bewerking uit te scheiden, zijnde deze deelen nu zoo gevoelig geworden, dat zij betuigde, het niet langer te kunnen uithouden. En zie daar dan ook het eenigste grondige verwijt, dat men, naar mijne gedachten, tegen deze behandeling inbrengen kan. Want, ofschoon de aanhoudende drukking der tempons tegen, en derzelver lang verblijf in, zulke gevoelige deelen, benevens de toenemende scherpte der aanwezige vochten, de gevoeligheid dezer deelen wel eenigzins verhoogen moeten, is het echter niet te ontkennen, of de tegenwoordige wijze, van de tempons in te brengen, is zeer moeijelijk, en, door de niet te vermijden wrijving tegen de teedere wanden van de vagina, voor de zwangere zeer smartelijk, vooral wanneer men deze bewerking ten tweeden male herhalen moet. Het, door dubois verbeterde, speculum uteri van recamier komt mij voor, hier vele voordeelen te moe- | |
| |
ten opleveren, welke ik mij voorgenomen heb te onderzoeken, zoodra de gelegenheid er zich weder toe opdoet, daar bijzondere omstandigheden het mij bij deze vrouw niet hebben toegelaten.
Met weerzin staakte ik dan mijne bewerking, en zag de toekomst met angst te gemoet, vast besloten hebbende, om, zoodra deze verhoogde gevoeligheid der deelen eenigzins verminderd mogt zijn, mijn afgebroken werk te hervatten, ten einde, zoo doende, met meer gerustheid den aanstaanden arbeid, waar thans nog geen schijn van was, te kunnen afwachten. Ik verliet derhalve de zwangere in eene niet aangename gemoedsstemming, na echter nogmaals uitdrukkelijk bevolen te hebben, van toch alles te vermijden, wat eenige beweging aan de lijdende deelen zou kunnen mededeelen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|