Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Vergelijking van Aratus van Sicyon en Prins Willem I.
| |
[pagina 50]
| |
in de oude, en onze willem I, Grondlegger der Nederlandsche Vrijheid, eene voorname plaats in de nieuwere Geschiedenis. De eerste toch verloste zijne geboortestad Sicyon van eene drukkende slavernij, haar door wreede tirannen aangedaan, rukte daarop het sterke Akrokorinthe uit de handen der Macedonische Vorsten, streed, met volharding, moed en onverzoenlijken tirannenhaat bezield, gelukkig tegen de kleine dwingelanden, die zich, onder de begunstiging van Macedonië, in Griekenland hadden genesteld, en bekwam daardoor gelegenheid, om bijna den geheelen Peloponnesus, Sparta uitgezonderd, onder de vrije vereeniging van het Acheïsche Verbond te brengen; een Verbond, omtrent van denzelfden aard als naderhand het Zwitsersche, Nederlandsche en Amerikaansche, waarin namelijk de onderscheidene Staten, die daarin deel namen, hunne buitenlandsche belangen aan eene algemeene Vergadering overlieten, maar onafhankelijk en Souverein bleven elk in den zijnen, wat de huishoudelijke belangen betrof. Gelijk aratus van het Acheïsche, dus was willem I de Stichter van het Nederlandsche Staatsverbond. Maar hij had tegen andere vijanden te worstelen dan aratus. Het is waar, deze ontrukte aan antigonus gonatas, Koning van Macedonië, de vesting Akrokorinthe; maar Sicyon, en naderhand Argos, Megalopolis en andere steden, slechts aan kleine tirannen, gehaat bij hunne burgerijen, en wier magt dus op een zandgrond rustte, daar zij alleen op vreemde lijfwachten konden vertrouwen. Willem I waagde het, zich te verzetten tegen de reuzenmagt van filips II, Koning van Spanje, de Indiën, Napels, Sicilië, naderhand ook van Portugal en alle deszelfs Volkplantingen, Heer van Milaan, Franche-Comté en alle de Nederlanden. Met deze magt was toch die der Macedonische Koningen, welke reeds alle hunne Aziatische veroveringen hadden verloren, geenszins te vergelijken. Het is waar, willem I genoot, in de laatste jaren van zijn bestuur over Nederland, eenige hulp uit Frankrijk en Engeland, en vroeger uit Duitsch- | |
[pagina 51]
| |
land; maar hiermede kan men den magtigen onderstand vergelijken, dien aratus van den Egyptischen Koning ptolemeus ontving, eenen Vorst, die den Macedoniër in magt althans evenaarde en aratus hartelijk genegen was; terwijl Prins willem van buitenslands niet dan spaarzaam, als 't ware tegen dank, en alleen uit naijver tegen Spanje, eenige manschap van beide de genoemde Monarchen bekwam, maar geld, de zenuw des oorlogs, hem van dien kant geheel niet werd toegeschikt; iets, waaraan het ptolemeus den Held van Sicyon vooral niet liet ontbreken. Wanneer men de Veldheeren beschouwt, die tegen hen overstonden, zoo is waarlijk noch aristomachus, noch aristippus, noch lysiades, noch diogenes, noch bithys, noch iemand der kleine Peloponnesische tirannen, of onderbevelhebbers van de Macedonische Koningen, met mondragon, of romero, of vitelli, of zelfs met valdez te vergelijken, hoe veel te minder met alva, den eersten krijgsman van Europa onder karel V en in de eerste jaren van filips II. Men zou eerder de Macedonische Phalanx met het Spaansche voetvolk, destijds het eerste van Europa, kunnen overeenbrengen. Maar in de laatste jaren van zijn leven streed aratus tegen kleomenes, Koning van Sparta, eenen vijand, die, door moed, talenten, beleid, en vereeniging van staatkundige bekwaamhe len met dapperheid, wel vergeleken mag worden met parma, den laatsten en meest geduchten tegenstander van willem I, die evenzeer de Zuid-Nederlandsche, als gene de Peloponnesische steden, van het vrijheidsverbond wist af te troonen. Wanneer men het begin van de loopbaan onzer beide Helden in aanmerking neemt, zoo sproot aratus wel uit een aanzienlijk geslacht in de middelmatige stad Sicyon, maar willem I uit een der oudste en voornaamste huizen van Europa, dat van Nassau, hetwelk in vroeger tijd eenen Keizer aan het Duitsche Rijk had gegeven. Gelijk bij den eersten, die in zijne kindschheid reeds, door den tiran abantidas, zijnen Vader had verloren, | |
[pagina 52]
| |
zelf in levensgevaar kwam, en naauwelijks naar Argos ontsnapte, alles zamenliep, om een' onverzoenlijken haat tegen de tirannen en tirannij in zijn hart op te wekken; zoo scheen zich daarentegen bij Prins willem alles te vereenigen, om hem aan het Huis van Oostenrijk te verbinden, hetwelk destijds voor de godsdienstige en staatkundige vrijheid van Europa het gevaarlijkste was. Door karel V aan het ouderlijke huis en den Protestantschen Godsdienst onttrokken, en met waarlijk vaderlijke zorg opgevoed, werd hem, nog jong, door denzelven een zeer aanzienlijk bevel over een zijner legers toevertrouwd, 't welk een' ervaren bevelhebber scheen te vereischen. Op zijnen arm leunde de Keizer, toen hij de regering der Nederlanden aan zijnen Zoon overdroeg. De Orde van het Gulden Vlies, en het Stadhouderschap over Holland, Zeeland en Utrecht, viel hem ten deel. Het is dus eene veel grootere verdienste in willem, dan in aratus, wanneer hij, niettegenstaande dit alles, zich tot een' heldhaftigen voorstander van de regten des volks en der vrijheid opwierp, hetgeen hem, bij de gemoedsgesteldheid van filips II, in plaats van gunsten, bevordering ten Hove, en eene schitterende loopbaan in den dienst des magtigsten Konings, niets dan vervolging, gevaar en verliezen voorspelde. Want het zou dwaasheid zijn, zich te verbeelden, dat willem I, reeds in den aanvang der Nederlandsche onlusten, zich de magt, die hem naderhand ten deel viel, in 't verschiet zou hebben voorgesteld; vooral, daar de bij het volk nog meer beminde egmond daarop, in geval men, tegen alle waarschijnlijkheid, de Spaansche magt kon te boven komen, nog grootere aanspraken had. Het is echter waar, dat hij, door de dwaze wreedheid van filips en alva gebannen, gehoond en vogelvrij verklaard, geene andere keus had, dan een onteerend stilzitten in Duitschland, of den oorlog, en dus toen in het geval van aratus verkeerde. Wanneer men beider verdiensten omtrent hunne landgenooten nagaar, zoo waren dezelve uitstekend; maar de | |
[pagina 53]
| |
moeijelijkheid staat in evenredigheid tot de zeer onderscheidene magt hunner tegenstanders. De tirannen van eenige kleine Grieksche steden te onttroonen, eenige vestingen door verrassing in te nemen, kan niet opwegen tegen den harden en moeijelijken strijd, door oranje tegen het magtigste Rijk der wereld gevoerd, in 't welk de zon nooit onderging, en wel in het eerst alleen met twee gewesten, destijds op verre na de magtigste niet der zeventien, die slechts een gering gedeelte uitmaakten van de magt des Spaanschen Monarchs. Waarlijk een verbazend schouwspel, het éénige van dien aard na de onvergelijkelijke verdediging der helden van Oud-Griekenland tegen xerxes! De verwering van Haarlems, Alkmaars, Leydens burgerij, die al haar vertrouwen, naast God, op den Prins stelden, zal ongetwijfeld eene der eerste plaatsen in de Geschiedenis der waarlijk vrije Volken beslaan. - In de krijgskunde, nogtans, was willem I, zoo 't schijnt, niet bij uitstek bedreven, en schijnt daarin even zeer door zijnen Zoon maurits, als aratus door zijnen opvolger philopoemen te zijn overtroffen geworden. Van hem toch wordt getuigd, dat hij in ontmoetingen bij dag nooit slaagde, maar uitmuntend geschikt was om geheime ondernemingen uit te voeren. Zoo kan men ook van willem I getuigen, dat hij gelukkiger zoo wel als bekwamer was in zulke verrigtingen, waarbij meer staat- dan krijgskunde vereischt werd, zoo als de Bevrediging van Gent, de Unie van Utrecht, de huldiging van anjou, en het omslaan van vericheidene, zoo Hollandsche als andere Nederlandsche Steden, onder welke men de overhaling van het zoo lang vijandige Amsterdam tot de zaak der Vrijheid met die van Athene tot het Acheïsche Verbond door het beleid en de deugd van aratus mag vergelijkenGa naar voetnoot(*). Het is waar, oranje wist eenmaal, bij den overtogt over de Maas, die als een krijgskundig meesterstuk wordt geroemd, zelfs alva te verschalken, | |
[pagina 54]
| |
en veroverde Middelburg; maar hiermede kan men de verrassing van Sicyon en van Korinthe, de welgelukte krijgslist tegen aristippus, tiran van Argos, en de verdrijving der AEtoliërs uit Pellene, door aratus, gelijkstellen. In beider latere krijgsverrigtingen, tegen kleomenes gelijk tegen parma, waren zij steeds ongelukkig; en willem I, door de staatkundige belangen van het Verbond teruggehouden, kon zich zelfs niet eens persoonlijk in het veld tegenover parma vertoonen. Als Staatsman had aratus vele overeenkomst met oranje. Gelijk de laatste, in de verwarring, die op de Gentsche Bevrediging volgde, de Noord-Nederlandsche gewesten door de Utrechtsche Vereeniging wist aan elkander te snoeren, zoo verbond aratus zijne op zichzelve staande en dus zwakke geboortestad Sicyon met het aloude, maar min aanzienlijke Acheïsche Verbond, hetwelk daardoor, vooral door de latere veroveringen van aratus, weldra drie vierden van den Peloponnesus, benevens Athene en Megara, in het eigenlijke Griekenland, bevatte. ‘Toen,’ zegt plutarchus, ‘toonden de Acheërs, dat Griekenlands magt onoverwinnelijk is, zoo dikwerf het eendragt, orde en ondergeschiktheid, en een verstandig Opperhoofd bezit. De Acheërs toch, die, om zoo te spreken, een niets uitmaakten van de oude Grieksche magt, en destijds te zamen het vermogen niet hadden van ééne stad van belang, behielden, door welberadenheid, eendragt, en door den deugdzaamsten niet te benijden, maar te gehoorzamen en te volgen, niet alleen hunne eigene vrijheid te midden van zulke groote steden en heerschappijen, maar eindigden ook met de meeste andere Grieken te redden en te bevrijden.’ Een schoone Commentarius op de Ou -Nederlandsche spreuk: Eendragt maakt Magt, en op de daden der Hollanders, Zeeuwen en hunne Bondgenooten. Twee daden der beide Helden verdienen vooral onze aandacht; - bij aratus de bevrediging der partijen | |
[pagina 55]
| |
te Sicyon, bij willem I de Godsdienstvrede. De eerste, namelijk, (zekerlijk door de mildheid van Koning ptolemeus bijgestaan) loste het moeijelijke vraagstuk op, waarvan de wedergade op eene grootere schaal nog onlangs het Fransche Ministerie zoo veel moeijelijkheids heeft veroorzaakt, en Frankrijk gedurende dertig jaren verdeeld heeft gehouden, - de beslissing omtrent de goederen der Uitgewekenen, die dezen terugeischten, maar de bezitters, als wettig verworvene eigendommen, wilden behouden. De grootmoedigheid van aratus eindigde dezen twist. Met groot gevaar van gevangen en aan den Koning van Macedonië overgeleverd te worden, reisde hij naar Egypte, en ontving aldaar van zijnen vriend, Koning ptolemeus, honderd vijftig talenten (2,700 000 gulden), die hij besteedde ter bevrediging van de Uitgewekenen, zoodat de overige burgers hunne goederen behielden. Doch zelf weigerde hij in deze zaak zoo wel de eer als de verdienste der afdoening, (hoewel daartoe onbepaalde volmagt ontvangen hebbende) maar niet de werkzaamheid: hij benoemde vijftien burgers, om met hem deze moeijelijke en netelige zaak af te doen. ‘Hoe menigeen,’ zegt plutarchus, ‘behield eene veel kleinere som, van Koningen ten geschenke ontvangen, voor zich, en bezigde die tot onderdrukking zijns Vaderlands!’ Hoe schittert hier dus zoo wel de onbaatzuchtigheid als wijsheid van aratus uit, die met dit geld, door verbazende moeite, de rust, den onderlingen vrede en de eendragt zijner geboortestad kocht! Bijkans nog moeijelijker, dan het onderwerp dezer geschillen, was dat, hetwelk de Nederlanders verdeelde, - de Godsdienst. Holland en Zeeland hadden grootendeels de Hervorming aangenomen: de Roomsche eerdienst heerschte nog in de zuidelijke gewesten; maar de menigte ballingen uit dezelve, die na den Gentschen Vrede terugkeerden, wilden ook hier de leer der Hervormers niet alleen doen verdragen, (dit was niet te keeren, en zelfs de Roomschen bewilligden hierin) maar uitsluitend doen heerschen. Doldriftigen, gelijk imbyze, rijhove | |
[pagina 56]
| |
en datheen, wierpen te Gent alles het onderstboven, door eenen valschen Godsdienstijver gedreven, waaronder zich ongetwijfeld ook heerschzucht verborg. Wat zou oranje in deze omstandigheid doen? De drijvers steunden op de geestdrift, den ijver en den haat tegen het Pausdom van de nieuwbekeerden, die reeds te voren in Holland zoo vele gruwelen hadden doen voorbijzien. De Prins kon hen niet regtstreeks voor het hoofd stooten: zij waren, bij het verraad van sommige Roomschgezinden, en de onzekerheid, wien hij van dezen vertrouwen kon, de steun zijner zaak. Doch hij wist ook al te wel de verderfelijke gevolgen, die zulk eene woeste, revolutionnaire handelwijze voor de rust en den voorspoed der zuidelijke gewesten moest hebben. Na vergeefsche pogingen, dus, om de zaak te Gent zelve in orde te brengen, trachtte hij een' algemeenen regel te doen doorgaan, die het eerste voorbeeld is eener door de wet bepaalde, geregelde en algemeene burgerlijke verdraagzaamheid in Europa, - den Godsdienst- of zoogenaamden Religionsvrede, die op naam van den Aartshertog matthias in 1578 werd uitgevaardigd. Doch het was den Prins onmogelijk, den stroom te keeren: hij moest immers hooren, dat de razende zoo wel als domme datheen hem beurtelings voor Papist en Ongodist uitschold. Naauwelijks was dan ook de Godsdienstvrede uitgevaardigd, of dezelve werd van alle kanten zoo baldadig geschonden, dat men denzelven meer als eene edele poging, en als het blijk eener verlichte en edelmoedige denkwijze, dan als een welgeslaagd middel tot herstel van de rust in Nederland mag beschouwen. Maar hoeveel moeijelijker was ook de taak in zoo vele, door uiterlijke omstandigheden zoo wel als inwendigen staatsvorm verschillende gewesten, die, trotsch op hun vermogen en rijkdom, liever heerschen dan beheerscht wilden worden, waar de Prins eigenlijk slechts op twee Provinciën zeker kon rekenen, de gemoederen tot één te brengen, dan in eene middelmarige stad, aan aratus door de grootste weldaad verpligt! Beide de groote mannen begingen echter eenen staatkundi- | |
[pagina 57]
| |
gen misstap van het uiterste belang. Toen aratus tegen kleomenes ongelukkig streed, bragt hij de Macedoniërs, door hem eerst uit den Peloponnesus verdre ven, weder daar binnen, en leide dus den grond tot zijn eigen verderf, hem naderhand door den trouweloozen en wreeden philippus III, Neef van den braven antigonus dison, gebrouwen. Oranje, door parma in 't naauw gebragt, wendde het oog naar Frankrijk, riep anjou, den Broeder der twee gekroonde moordenaars van den St. Bartels-nacht, in Nederland binnen, en deed hem tot Heer der Nederlandsche gewesten verheffen. Hadde deze verraderlijke Vorst zijnen aanslag op Antwerpen en andere steden met meer list en behoedzaamheid aangelegd, Nederland ware misschien reeds toen een wingewest van Frankrijk geworden. Dus begingen aratus en willem I, met hetzelfde goede oogmerk, bijna denzelfden groven misslag, van zich te veel op buitenlandsche Vorsten te verlaten, die, onder schoone beloften van hulp, niets dan eigen voordeel beoogden. Echter moet men bekennen, dat de netelige omstandigheden, waarin zij zich bevonden, hun weinig andere hulpmiddelen overlieten. Aratus, door de Spartanen bijna uit zijn geheele vaderland verdreven, terwijl Korinthe en Mantinea reeds in de handen der vijanden waren, en overal, zelfs te Sicyon, reeds de geest van misnoegen en oproerigheid, de voorlooper van den ondergang der Staten, heerschte, - aratus moest bukken, of zich aan vreemden overgeven. Doch dit bukken werd hem door overorevenen eigenzin afgeraden. Immers hij had nog de keuze over, om kleomenes, dien jongen, wakkeren Vorst, geen vreemdeling, maar een Peloponnesiër gelijk hij, een afstammeling van herkules, met zich te verzoenen, door hem het opperbewind over de Acheïsche Vereeniging, voor één jaar, op te dragen. Alleen een zeer kwalijk geplaatste wrok kon hem raden, liever tot de doodvijanden der Grieksche vrijheid, de Macedoniërs, de toevlugt te nemen. Doch willem I had slechts drie kansen; of om zich | |
[pagina 58]
| |
aan het trouwelooze, reeds zoo vaak op de proef als verraderlijk geblekene Spanje te onderwerpen, of zich door eigene kracht staande te houden, of eene derde magt over Nederland te stellen, en dus, onder zekere voorwaarden, den Broeder des Konings van Frankrijk in te roepen. De tweede dier wegen, verreweg de eerlijkste en voordeeligste, werd eerst na 's Prinsen dood ingeslagen, maar niet vóór dat Frankrijk en Engeland beide de aangebodene oppermagt geweigerd, en het laatste ons eenen Veldheer gezonden had, weinig minder gevaarlijk voor de vrijheid, dan parma. Het is dus oranje minder euvel te duiden, wanneer hij den Broeder des magtigsten en naburigen Konings, wien hij door stellige verdragen en eeden en door eene zeer beperkte magt genoegzaam beteugeld achtte, tot redding des Staats deed te hulp roepen; en hij beging daarbij niet den onvergeeslijken misslag van aratus, die den sleutel van den Peloponnesus, Akrokorinthe, aan de Macedoniërs, wien hij die zelf te voren met zoo veel beleids had ontweldigd, in handen stelde. Dit griefde anjou wel; hij wenschte Antwerpen, destijds het hart van Nederland, ter vrije beschikking te hebben, maar gedroeg zich daarbij zoo averegts en onstaatkundig, dat den Nederlanderen in ééns de oogen opengingen, en hij het land met schande verlaten moest. In dit geval steekt dus de Vader der Nederlandsche Vrijheid uit boven den Stichter van het Acheïsche Verbond, die zelfs daarbij eene geveinsde en dubbelhartige rol moest spelen, en zich daarover zoo zeer schaamde, dat hij het begin der onderhandeling in zijne Gedenkschriften niet heeft te boek gesteldGa naar voetnoot(*). Doch, aan den anderen kant, bedong deze, bij het verdrag met Macedonië, voor zichzelven geene regten. Willem I zonderde Holland en Zeeland van de algemeene onderwerping aan anjou uit, en behield daarover het oppergezag. Deed hij dit uit wijze staatkunde en zorg voor de toekomst? Waarschijnlijk; maar alsdan moet hij reeds vroeg, en in den beginne, de heerschappij van dezen Franschman als noodlottig | |
[pagina 59]
| |
voor Nederland hebben aangezien, daar hij twee reeds magtige zeegewesten aan zijn gezag onttrok. Beschouwde hij, integendeel, dit gezag als het éénige redmiddel voor den Staat, zoo was het niet voorzigtig, hetzelve daardoor te verzwakken, dat hij de eenheid van denzelven, door de opdragt der Souvereiniteit van Holland en Zeeland aan hemzelven, liet verbreken, en het moest anjou verbitteren. Wij kunnen dit alleen oplossen door te stellen, dat willem inderdaad de heerschzucht des Franschmans, reeds van den beginne af, vreesde, maar dezelve door de genomene maatregelen (waaronder ook eene schuilplaats voor de vrijheid, in het ergste geval, bij de Hollanders en Zeeuwen behoorde) voor genoegzaam bedwongen hield. Het is zonderling, dat aratus, Stichter van een Gemeenebest, hetwelk meer dan drie vierden van het schiereiland Peloponnesus omvatte, met havens voorzien aan de Korinthische, Saronische golf en de Ionische zee, volstrekt niet aan de oprigting eener zeemagt schijnt te hebben gedacht. Bij oranje was zij daarentegen, na de rampen van 1568, het eerste en éénige redmiddel; en onder zijn bestuur heeft Nederland, hebben vooral Holland en Zeeland wonderen daarmede gedaan. Salamis en Mycale hebben, hoewel op eene kleinere schaal, hare wedergade gevonden in de Zuiderzee en bij Roemerswaal. Zelfs de Spaansche Landvoogd, die komt om alva te vervangen, leert den moed der fiere Zeeuwen vreezen, wier vloot, over het verdronken land heen, het veege Leyden ontzet. Zonder zeemagt ware het voor die twee gewesten volstrekt ondoenlijk geweest, zich vier jaren lang tegen de geheele magt van Spanje te verdedigen. En wat is Nederland later niet door die zeemagt geworden? De Ouden zouden gezegd hebben, dat eene gunstige Beschermgodheid, door de togten der Watergeuzen en hunne verovering van den Briel, als 't ware een onderpand en heilspellend voorteeken van de toekomstige grootheid der Republiek heeft gegeven; en tusschen de houten muren van Hopman de rijk lag de kiem van Neêrlands | |
[pagina 60]
| |
Staat besloten, gelijk tusschen die van the mistokles de toekomstige grootheid van Athene. Aratus deed van dit alles niets. Vergeefs wenkte hem de dubbele zeestad KorintheGa naar voetnoot(*) met hare twee havens aan twee onderscheidene zeeboezems; vergeefs de heerlijke havens van Pylos in Messenië (het tegenwoordige Navarino), of de driedubbele kusten van den Peloponnesus; en dit verzuim van het oprigten eener zeemagt was voor de Acheers naderhand, toen zij daarmede, in de oorlogen tusschen philippus antiochus en de Romeinen, misschien voor Griekenland eene gelukkige onzijdigheid hadden kunnen bewaren, of zich, gelijk de Rhodiërs en attalus, tot nuttige Bondgenooten verheffen, en nu, dit alles missende, slechts eene zeer ondergeschikte rol speelden, allernoodlottigst. Misschien hing dit zamen met een oud vooroordeel tegen het bouwen der zee, nog door Wijsgeeren als plato gekoesterdGa naar voetnoot(†), en waarschijnlijk door het zedebederf te Athene ten gevolge der zeevaart, of door eene blinde bewondering voor de barbaarsche Wetgeving van lycurgus, die allen zeehandel weerde, ontstaan. In hun karakter heerscht eene treffende overeenkomst. Dat van willem I zullen wij met de woorden van zijnen ongenoemden, maar zeer geachten Levensbeschrijver mededeelen, die gansch niet partijdig met hem is ingenomen: ‘Hij was zeer goedaardig, een geslagen vijand van alle boosheid, wreedheid, onderdrukking en geweld, daarbenevens ook zeer lijdzaam en geduldig, om het | |
[pagina 61]
| |
kwaad, hem aangedaan, te verdragen, en geen wrok noch wraakgierigheid in zijn hart voedende, 't welk een klaar bewijs is van een' verheven geest. Hij was openhartig en spraakzaam, waar het paste, maar maakte anderzins niet veel woorden te vergeefs, zoodat hij doorgaans stilzwijgende was, waarom sommigen hem willem den Zwijger hebben genoemd. Hij wist zijne gedachten uitnemend wel te ontveinzen, en bezat zich daaromtrent zoodanig, dat men zijne geheimen niet ligt kon doorgronden, noch achter zijne voornemens geraken. Als hij moest spreken, deed hij het wel te pas, en zeide niets, dan hetgene ter zake was dienende; daarbij had hij eene wonderlijke bekwaamheid om de menschen in te nemen, te overreden en tot zijne gevoelens en voornemens over te halen, maar nog allermeest om het Volk door minzaamheid en gemeenzaamheid tot zich te lokken en aan zich te verbinden, waardoor hij den geheelen tijd van zijn leven, tot zijnen dood toe, op alle plaatsen, daar hij heeft gewoond of zich onthouden, door de Burgerij en Gemeente zoodanig geacht, geëerd en bemind is geworden, dat hij, gelijk een Afgod, door dezelve werd aangebeden en gehoorzaamd, behalve in één geval op het laatst te Antwerpen, wanneer hij in den haat van het Gemeen verviel, omdat hij den Hertog van Alençon (anjou) en de Franschen te sterk bleef aanklevenGa naar voetnoot(*).’ Vergelijken wij hiermede de karakterschets van aratus, door de meesterhand van polybius ontworpen: ‘Aratus was in allen opzigte berekend tot de verrigting van groote daden. Hij muntte uit door de kunst van wèl te spreken, door verstand, vernuft en stilzwijgendheid. Niemand overtrof hem in lijdzaamheid en zachtzinnigheid bij burgerlijke verdeeldheden, in het aankweeken van vriendschap, in het winnen van Bondgenooten. Hij was bij uitstek bedreven in geheime aanslagen, in het leggen van lagen aan den vijand, en het doorzetten derzelven door stoutmoedigheid en onbezwe- | |
[pagina 62]
| |
kene volharding. Maar die zelfde aratus was traag in het beramen van plans, en weinig krijgshaftig, zoo dikwijls men den vijand onder de oogen moest zien, en scheen het gezigt des oorlogs niet te kunnen ver dragenGa naar voetnoot(*).’ In één opzigt muntte de Sicyoniër boven den Nederlander uit: hij was Kunstkenner en Geschiedschrijver. Het eerste verhaalt plutarchus, en dat hij bijzondere gunst bij Koning ptolemeus genoot, omdat hij denzelven vele keurige stukken uit de beroemde Sicyonische Schilderschool toeschikte; het andere polybius, die verzekert, dat zijne Gedenkschriften zoo door klaarheid als door geloofwaardigheid uitmuntenGa naar voetnoot(†). Op dezelfde plaats, welke wij zoo even aantogen, heeft polybius met hooft, wanneer de een van aratus en zijne opvolgers, de ander van willem I en zijne Zonen spreekt, eene treffende gelijkvormigheid: ‘Van de eendragt (of het Statenverbond) der Pelopon nesiërs, dat voortreffelijk werk, was aratus van Sicyon de grondlegger en beleider; hetzelve is bevorderd en eindelijk tot stand gebragt door philopoemen van Megalopolis, maar bevestigd en tot eenige duurzaamheid voor de toekomst gebragt door lycortas.’ (Polyb. II. C. 40.) ‘De Vader uwer Hoogheid heeft niet alleen den eersten steen van dezen Staat geleidt, maar dit zwaarlijvig gebouw ter tinne toe opgetogen, laatende daarenboven twee Zoonen achter, om 't zelve te dekken, en de voorhooven met metaale muuren te bevesten; alles met zoo gheringh een hulpe van andren, en onder 't gedurigh rammeijen des vijands op 't onbestorven metselwerk.’ (Hooft, Opdragt der Geschiedenis van frederik hendrik.) Laat ons eindelijk de gevolgen van beider daden be schouwen; dat is, het lot der beide Gemeenebesten, door hen gesticht. De Acheërs, kort na den dood van aratus een braaf en dapper Opperhoofd, philopoemen, bekomen hebbende, hielden de grootheid en waar- | |
[pagina 63]
| |
de van den Griekschen naam nog eenigen tijd op in de twisten tusschen de Macedoniërs en Romeinen, waarin zij tot de laatsten overhelden; maar philopoemen werd, door een ellendig toeval, gevangen en gedood. Zijn vriend lycortas, Vader van den Geschiedschrijver polybius, handhaasde nog eene wijl de vrijheid der Republiek; maar weldra bezweek zij voor de schandelijke heerschzucht en laaghartige kuiperijen der Romeinen, wier rampzalige gevolgen de hoofdstad Korinthe met een' geheelen ondergang moest boeten; en dit was de hartslag, aan de Grieksche vrijheid gegeven. - Neêrlands lot was veel heerlijker. Meesters, door het regt van overwinning, der beste deelen van Indië, terwijl zij hunne vlaggen door de gansche wereld deden eerbiedigen, noodzaakten de helden, die willem had vrijgemaakt, Spanje tot eenen voor hen roemruchtigen Vrede. Dit kleine Gemeenebest was lang de eerste Zeemogendheid, vaak de scheidsvrouw van Europa; meer dan eens deden hare vloten de vereenigde Engelsche en Fransche Zeemagt wijken. Dan, toen de tweedragt zich in het laatst der achttiende Eeuw in dit gezegende land had vastgenesteld, trof de eene ramp na de andere het rampzalige Nederland. Tweemaal maakten Vreemdelingen zich onze dwaasheid ten nutte, om ons met hunne knechten te overheerschen. Nederland werd (o schande!) cijnsbaar aan hen, die het bij Kijkduin, bij Ramillies, bij Malplaquet overwonnen had; en al die ellende eindigde met den ondergang eener Republiek, die twee Eeuwen lang den nijd en de bewondering van Europa had opgewekt, en wier uitvaart de edele helmers (het was niet anders geoorloofd!) onder het beeld van Korinthes val en van den ondergang der schepping van aratus bezong. Reeds vroeger had de zwijmelgeest eener valsche vrijheid de hoofden van sommigen onzer landgenooten zoo zeer bevangen, dat de onsterfelijke Stichter onzer Vrijheid, willem I, voor een' listigen deugniet werd uitgekreten, die niet dan eigene grootheid bedoelde. Maar de rampen hebben onze Natie gelouterd; een waardige Telg van dien Vader des | |
[pagina 64]
| |
Vaderlands heeft den zetel beklommen; wij eeren en beminnen weder met geestdrift den Stichter van ons oude Volksgeluk, en, om met polybius te spreken, zoo de dooden van ons eenige kennis dragen, moet de dankbaarheid der Nederlanders hem nu eene zuivere vreugde verschaffen voor de lasten en gevaren, die hij voor hen doorstond. |
|