| |
Het nieuwe jaar.
De koude Wintermaand heeft beek gevloerd en stroomen,
Een' diamanten krans gehecht aan struik en boomen;
De versch gevallen sneeuw is 't maagdenblank gelijk;
Het schitterend azuur aan slonkersterren rijk;
Het hoekje van den haard, waar heldre vuurtjes knappen,
Geschikt voor zoete boert en 't kinderlijke snappen;
Het vooglenheer is stom: maar in de kostbre zaal
Streelt ons der vrouwen stem meer dan de nachtegaal;
Wij hooren in 't akkoord der wakkre kunstgenooten
Een Meilied, schooner dan op 't jeugdig groen gefloten;
En, hoe de tortel klage, als hem het gaaike ontviel,
Oneindig dieper snijdt de treurzang door de ziel.
Geen rund of dartlend ros moog' door de weiden springen,
Nu hupplen in 't vertrek de maagd en jongelingen;
En, is ook niet de vloer als frissche zoden malsch,
Toch zweeft de hindenvoet, bij 't slingren van den wals.
Mogt soms ons ook de tijd in 't bar saizoen vervelen,
De Schouwburg is gereed, en wisselt van tooneelen;
| |
| |
Voor 't oor, niet al te kiesch, vertoont men hier de klucht,
En, wie gemaklijk schreit, stort soms een' traan en zucht.
Zijn velen van de jeugd nog niet aan 't zalig vrijën,
Misschien valt de eerste vonk op lieve speelpartijën;
En blijft er dan nog tijd, een uurtjen onbesteed,
Soirées, thés dansans zijn tot hunn' dienst gereed.
Zoo kan die strenge maand der levensvreugd niet schaden:
De rozen bloeijen hier, al dorden ook de bladen.
De barre winter valt het vrolijk hart niet bang:
Geen zoete pret vermoeit, geen avond is te lang.
Bij 't krieken van den dag, hoe laat dit ook moog' wezen,
Is nog wat men genoot in 't slaaprig oog te lezen:
Zoo, koude Wintermaand! is ras uw einde daar,
En ieder roept om strijd: ‘Heil, heil in 't nieuwe jaar!’
't Lust mij, den eersten dag diens nieuwen krings te malen.
Al schiet, door neevlen heên, de lieve zon geen stralen;
Al vliegen vlokjes ook, gezweept door 't Noorden, rond,
En nijpt de felle koû het oog, den neus en mond,
't Is pret voor iedereen; ja zelfs, door haar gedreven,
Schijnt in des grijsaards borst de lente op nieuw te leven.
Daar staat het kleine volk, welks oog van vreugde lacht,
Digt bij der oudren bed, verlangend op de wacht;
En stappen vader nu en moeder uit de veren,
Dan stroomen allen aan; zij hangen aan hun kleeren;
Zij drukken lip op lip; zij strenglen arm in arm,
En 't wordt om 't oudrenhart dan zoo weldadig warm.
De srissche zuigeling, als kende hij reeds 't lesje,
Beweegt den lieven mond, zoo vriendlijk rood als 't besje,
En spreekt, daar magtloosheid dien zoeten tolk nog sluit,
Zijn' zegen, door een' lach, met broertje en zusjen uit.
Nu moet men ook der meid het nieuwe jaar afwinnen:
Zij weet het, en komt zoo, dat allen 't merken, binnen;
En ook dezelfde wensch, wijl 't volkje aan haar zich klemt,
Is voor de stadhoudres van moederlief bestemd.
o Gij, die dienstbaar zijt, weet ge in het hart te zaaijen,
Dan zult ge, met 't gezin, van éénen akker maaijen.
De voedster heeft u lief, wanneer gij, onvermoeid,
Met haar voor 't bloempje zorgt, dat in den echttuin bloeit;
De vader dankt het u, als voor zijn teêrbeminden
Hij nog een wakend oog, een trouwe gids mag vinden;
| |
| |
En 't kind, dat nimmer veinst, als 't aan uw zijde speelt,
Denkt, wijl 't u handjes reikt: ‘Ze is van mijn moeder 't beeld.’
Ja nog, nog dank ik u, die, reeds voorlang verscheiden,
Die dierbre moeder hielpt, in 't zorgen, waken, leiden,
Zoo menig vrolijk uur schonkt aan mijn prille jeugd,
Die leedt bij elke smart en deeldet in mijn vreugd,
Reeds oud, en langer niet voor dezen post berekend,
Nog zegendet door 't oog, de taal van 't harte sprekend,
En, tot den laatsten dag van uw verblijf op aard',
Een lid van 't huisgezin, van ons onscheidbaar waart:
Neen, 't goed vergeet ik nooit, dat ik van u ontleende;
Getuige zij de traan, dien 'k bij uw sterfbed weende.
o, Welk een blij verschiet! Als 't zonlicht straks verdwijnt,
En 't flaauwe van de kaars of 't flikkrend lampje schijnt,
Dan komt de pret eerst regt: gezeten om de tafel,
Wordt nu het oog gelokt door poffertjen of wafel,
Oblie en chocolade, of, ware lust voor elk,
't Chinesche geurig blad met suikerzoete melk.
Nu, daar ze uit volle borst een luchtig liedje zingen,
Deelt moeder rustloos rond aan al haar lievelingen;
Geen enklen, dien haar hand, op zeegnen tuk, vergeet;
Zelfs soms is zij te ruim, de maat, waarmeê ze meet.
Het spel, de zoete boert en het onschuldig kozen
Zijn lieve geurtjes van der lentes eerste rozen.
Zij streelen op Nieuwjaar en ieder ander feest:
Want voor de vrolijkheid stemt dan 't genot den geest.
Verhoogd wordt nu de vreugd, als in de kindsche spelen
De reeds gerijpte man en teedre moeder deelen;
Als tot der kleinen kring de vriendlijke oude daalt,
Goedwillig hem de lach uit duistere oogen straalt,
Een blosjestint hem kleurt, schoon van zijn koon geweken,
De rimpel door de hand van 't kind wordt glad gestreken,
En 't jeugdig volkje, nu van dwang en leiding vrij,
Met fonklende oogen zegt; ‘Die oude is jong als wij.’
Maar, eer nog de avond valt, ontstaat een ander leven,
Als werd geheel de stad door 't zelfde rad gedreven.
Het bellen houdt niet op; 't is als het bijgegons
Om vollen honigschat; elk heeft een wensch voor ons.
| |
| |
't Is Christlijk, wat men hoort: de keur van zaligheden,
Bij ruime schepels vol, voor allen afgebeden;
Het langste leven, ooit den sterveling vergund;
Al, wat het harte zoekt, of ge immer droomen kunt.
o, Zie eens van het gros dat heerlijk schittrend kleurtje;
o, Riek aan elke zij dat lief en streelend geurtje:
En zeg mij, of dat volkje, eer het u zeegnen kwam,
Niet voor welsprekendheid Schiedamsche prikkels nam?
Maar luid zij ook die wensch voor aarde en hemel beiden,
Van andre wenschen is hij zaaklijk onderscheiden.
Soms met een' warmen kus, dan met een' zachten druk,
Ontvlugt der volle borst die voor elkaàrs geluk:
Hier ziet men elke hand, is 't laatste woord gesproken,
Als waar' 't een manuaal, gelijklijk uitgestoken,
En zegt ons ieder oog, waar zoete hoop in leeft:
‘Hij, die ontvangen mag, is zaalger, dan die geeft.’
Hoe bont is niet de troep van allen, die nu vragen!
Waan 't armoê niet alleen, bij kommervolle dagen,
Die, als de koude nijpt en in den bangen nood,
Met schier verkleumde leên ons smeekt om vuur en brood:
Den ambtnaar zien wij ook der burgren offers halen,
Dien zij, door 't stadsbestuur, uit eigen beurs betalen,
Als sprak hij, onvernoegd, tot zijnes meesters hoon:
‘Mijn zweet betaalt ge niet; te karig is uw loon.’
Maar nader, lieve jeugd! hier hebt ge mooije prentjes;
Een vreemd en heerlijk soort van kleppers en van ventjes.
Van voor des slepers sleê genomen, schijnt dat paard,
De man bij deze kar van Lilliputschen aard;
Half ledig de oliekruik, die glinstert in zijn handen;
Een dwaallichtje elke pijp, waar réverbères branden;
Het huis, dat hier ons oog in vollen glans aanschouwt,
Als ware 't de eerste hut, door Noach's arm gebouwd;
En gindsche toren, met zijn net, eenvoudig kruisje,
Voor Davoos kapitool een sierlijk schilderhuisje;
En dan het heerlijk lied, een toegift bij al 't schoon':
Wat beelden, welk een zwier, hoe smeltend is de toon!
Het gaat op elke wijz', van trippelmaat tot slepen;
Gij vindt en kort en lang, naar keus, de lettergrepen:
Ja, leefde Vondel nog, hoe stout die Feniks vloog,
Gewis het kunststuk was een doren in zijn oog.
| |
| |
Een jaar ging weêr voorbij: hoe veel is niet veranderd,
Sinds het zijn' loop begon! Deez' koos een' andren standerd,
Dan dien, vóór korten tijd, hij plegtig trouwe zwoer:
Want die toen stuurman was, zit langer niet aan 't roer; -
Die vleijer is uit 't slijk de ladder opgestegen,
Heeft, tevens met den post, de kundigheên verkregen;
Jan schold, om gunst van 't volk, op geestlijkheid en troon,
En dient nu Jezuït en dwingeland om loon;
Piet, arm als 't kruipend wormpje en schier door elk verstooten,
Bezit nu stapels goud en achting, door het loten;
En hij, die onlangs nog de spot van allen was,
Door 't speculeren rijk, is van de Beurs 't kompas.
Annette, die nog korts van vrijers niet mogt hooren,
Zien wij nu huppelen aan d' arm van d' uitverkoren';
Josine heeft zoo lang door grillen hem geplaagd,
Dat hij den knoop verbrak, en eenzaam treurt de maagd;
Sybille, dertig jaar het juk van d' echt ontvloden,
Nam gretig de eerste hand, die haar werd aangeboden;
En zonk, op 's echtvriends graf, Mariane in wanhoop neêr,
Zij huwde, toen ze kon, een' jongen losbol weêr.
O, wilde ik uit het oog de zilte tranen lokken,
Bij niet gesloten wond op nieuw den boezem schokken,
Wat stof had niet mijn lier! Maar, broeders, zusters! neen
Reeds voerde een deel van 't leed de Tijd weldadig heên.
Zijn' balsem moet het hart des droeven niet versmaden,
Niet zweven, wars van 't licht, op altijd sombre paden;
En hij, die in zijn oog een lachje roepen kan,
Al gloort het neevlig nog, is een gelukkig man,
O, 't zij me dan vergund, van ramp noch smart te reppen,
Aan 't kwijnend struikje weêr een vriendlijk groen te scheppen,
Als zwakke kunst 't vermag, en door een' lossen toon
Te wekken eenig rood op de uitgebleekte koon!
Het oude gaat gestaag op aard' van 't nieuwe zwanger:
Onthoud, mijn Zangeres! ons dan 't verschiet niet langer;
Schuif weg het digt gordijn, zoo ver uw kracht vermag,
En schets het naadrend lot ons in den vollen dag.
Hem, die u hooren wil, moogt gij daarvan vertellen:
Zoo wis toch gaat uw kunst, als, bij het weêrvoorspellen,
Die van den Almanak, en, voor den grooten hoop,
Het trekken, op den tast, van ieders horoskoop.
| |
| |
Eer nog een jaar, Arist! op nieuw zal zijn verloopen,
Zult gij, met eigen hand, 't gebouw der welvaart sloopen:
Want, altijd bij de maats en zelden aan het werk,
Dan stort haar pijler in, schoon ook als ceedren sterk.
Bij u, o Lijsje! moet het kwijnend kind 't ontberen,
Het derven van de zorg der losse moeder leeren:
Want eigen woning is voor u een bitter kruis;
En, waar de kleine derft, daar teren rat en muis.
Wordt niet een vette brok aan Willem toegesmeten,
Dan geldt hier Paulus' spreuk: ‘Slechts hij, die werkt, zal eten.’
Wijdt Juultje aan zwier en pracht gestadig ieder uur,
Dan zucht de vrijer ras: ‘Dat meisje is mij te duur.’
Blijft Karel zóó het veld der letteren bebouwen,
Dan zal hij, oud en grijs, nog zijn Collegie houên:
En Emma, zoo gekleed, moordt blosje en poezle leên,
Graaft roekloos eigen graf, gaat aan de tering heèn.
Maar, wijze Ferdinand! ten loon van al uw zwoegen,
Zal, bij verkregen vrucht, uw ijver nieuwe voegen,
En alles lacht u aan, als gij, na 't werk, verrukt,
De gade en 't bloeijend kroost aan 't zorgend harte drukt.
Zwaar, Lotje! zij uw post: wat komt, door rustloos slooven,
De wakkre vrouw van 't huis, de moeder niet te boven?
Ja, eer het nieuwe jaar ten einde is van zijn baan,
Dankt manlief, voor 't gespaarde, u met een' warmen traan.
Voor u, o Leopold! zal 't ook zijn rozen baren:
Reeds lacht der kennis vrucht u toe in zwellende aren;
En eerlang, als ge maait, wat vlijt en ijver gaf,
Wijst u geene eedle maagd, haar liefde waardig, af.
Ga, Mietje! ga zoo voort: de bij is tuk op 't puren;
De jongling zoekt de bloem, beschaaûwd door dak en muren;
't Is netheids hagelwit, 't is eenvouds zachte glans,
Die schittert in het oog des onbedorven mans;
En, eer veelligt het jaar zijn' loop nog heeft besloten,
Wordt reeds door u het heil eens zaalgen echts genoten.
o Toekomst! houdt gij ook voor ons den sluijer digt,
Toch stroomen, 't weessel door, de vonken van het licht;
Toch zal 't, gestadig meêr, door nacht en nevel dringen,
En vallen in het oog der zwakke stervelingen;
Ja, wat de hand ook poog', die door den Domper smoort,
Verlammen moet ze allengs, en 't dringt gestadig voort.
| |
| |
Preekt, Ridders van die Orde! ons uw verheven leering,
En van 't gezond verstand tot dwaling de bekeering;
Roemt vrij het oud geloof, dat 't denken ons verbiedt;
Zijt, door 't bedrieglijk mom en 't valsche, Jezuït;
Vloekt ieder, die den strijd voor 't heilig regt durft wagen;
Noemt 't kruipen van den mensch des Hemels welbehagen;
Bouwt op den nek des slaafs, het Albestuur ten hoon,
Der priestren oppermagt, der volksverdrukkers troon;
Leert, dat het zonde zij, als, met weldoende handen,
De kennis 't pokkengift of 't pestvuur aan durft randen,
En wijst den heldren geest en d' onverschrokken leeuw
Terug naar 't goochelspel der domme middeleeuw:
Wat baat u 't kunstig rag? De tijd zal 't eens verbreken,
De menschheid, 't heerlijk licht, de deugd den Godsdienst wreken.
Maar tot u, die de hand der milde moeder kust,
Tot u, o lieve jeugd! drijft mij op nieuw mijn lust,
Neen, niet genoeg kan 't oog, beminnelijke vrouwen!
Die kleenen, liefdes teelt, stort ge alles uit, aanschouwen;
't Penseel, hoe 't kleuren zoek', maalt hier de tinten niet:
Leg, Zangster! 't speeltuig neêr; te koud wierd 't gloeijendst lied.
Maar neen, al is het nog niet daar,
Het einde van 't gevleugeld jaar,
En werd nog 't nieuwe niet geboren,
'k Wil wenschen, Vriendenkring! als zag
Het oog van allen d' eersten dag
Reeds in den dos der zwanen gloren.
Den jongling wensch ik, wat een' man
Tot eer der menschheid vormen kan:
Den lust om 't schoone na te jagen;
Een' geest, die bloesems vroeg belooft,
De bloem tot rijke vruchten stooft,
Om eenmaal die, als kroon, te dragen.
Dan aan zijn zijde eene eedie maagd,
Die onbevlekte rozen draagt
Op 't leliewit der malsche koonen,
Geschikt om in 't vertrouwlijk uur,
Gewijd aan Liefde en aan Natuur,
Hem voor zijn noeste vlijt te loonen.
| |
| |
Der frissche, zachte en lieve meid
De parel van de huislijkheid,
Aan glans veel rijker dan juweelen;
En dan een hart, dat haar waardeert,
Die parel als een' schat vereert,
Om met haar lief en leed te deelen.
U, ouders! bloempjes uit den echt,
Zoo als de vruchtbre Mei die hecht
Om 't welig groen van 't saprijk struikje;
En, zacht beschaaûwd door onschulds blaâu,
Zet eens het heerlijk ooft zich aan,
Van alle lieve deugden 't puikje.
U, grijzen! als de zonne daalt
En flaauw nog uit het Westen straalt,
Een' heldren avond, vrij van zorgen;
En, schuift de nacht zijn' sluijer digt,
Bij 't hangend sloers een schooner licht,
Dan dat van eenen zomermorgen.
U allen welvaart, zoete rust,
Een kalme vaderlandsche kust,
Vrij van het barsch geloei der stormen;
En dat het onzen God behaag',
Een perk te stellen aan 't geknaag
Van domheids lage en wreede wormen.
Waar hij uit loof en ruigte schiet,
't Verdrijven van den Jezuït,
Het breidlen van 't verpestend Rome;
Ja, dat onschatbre liefde en vreê,
Der godsvruchts teelt, van lieverleê,
Met 't heerlijk rijk van Jezus, kome!
|
|